Risicofactoren dikkedarmkanker

Dikkedarmkanker: Risicofactoren

De meeste dikkedarmkankers treffen mensen die ogenschijnlijk geen bijzondere risico's vertonen. Ze vormen het resultaat van talloze interacties tussen nog te onderzoeken onbekende, kankerverwekkende stoffen en genetische factoren die mensen vatbaar maken.

Onze voeding speelt zeer waarschijnlijk een rol in die mate dat wat we eten onze darmen blootstelt aan een cocktail van kankerverwekkende, chemische stoffen of in tegendeel beschermende stoffen. Verschillende studies hebben aangetoond dat dikkedarmkankers vaker voorkomen bij mensen die veel dierlijke vetten en weinig vezels eten. Men moet wel nog opsporen hoe deze stoffen precies werken.

Gebrek aan lichaamsbeweging kan de ontwikkeling van deze kankers bevorderen door de doorstroming in de darmen te vertragen. Wie "luie" darm zegt, zegt inderdaad ook verhoging van de contacttijd tussen de kankerverwekkende moleculen in de fecaliën en de darmwand.

Dikkedarmkankers komen iets vaker voor bij rokers. Vandaar de (nog niet opgehelderde) vraag of er een mogelijk verband bestaat met roken.

Andere risicofactoren:

  • De aanwezigheid van adenomen (goedaardige poliepen) op het slijmvlies van de darmen. De meeste dikkedarmkankers ontstaan immers op zulke poliepen. Hoe groter het adenoom, hoe groter de kans op ontaarding ervan. De frequentie van poliepen neemt toe met de leeftijd, net zoals dat bij darmkanker het geval is.

  • Chronische ontstekingsziekten van de dikke darm. Men heeft vastgesteld dat darmkankers vaker voorkomen bij patiënten met een lange voorgeschiedenis van colitis ulcerosa of, in mindere mate, de ziekte van Crohn. Deze kankers kunnen op een gemiddeld vroegere leeftijd ontstaan.

  • Een eerste geval van dikkedarmkanker. Een patiënt die genezen is van een eerste dikkedarmkanker, blijft een verhoogde kans hebben om nogmaals een dikkedarmkanker te krijgen, zonder verband met het eerste geval.

Tenslotte speelt ook erfelijkheid een belangrijke rol: de kans op darmkanker ligt twee tot driemaal zo hoog bij eerstegraadsverwanten van de zieke.

Men schat dat 30 percent van de personen met dikkedarmkanker drager zouden zijn van een genetische afwijking (mutatie van een of meerdere bepaalde genen), overgeërfd van één van hun ouders. Deze afwijkingen zijn niet allemaal even belangrijk.

Twee derden van deze afwijkingen gaan ook gepaard met een lichte tot middelmatig verhoogde kans op dikkedarmkanker. Men kan dus gemakkelijk drager zijn van een genetische afwijking, zonder ooit de ziekte te krijgen.

Een derde van deze afwijkingen (dat gaat om ongeveer 10 percent van de patiënten) stellen de personen die er drager van zijn, bloot aan een verhoogd risico. Men spreekt dan van "niet-polyposische erfelijke darmkanker" (vroeger syndroom van Lynch genoemd), of iets minder vaak van "adenomateuze familiale polyposis". Wanneer zich een dikkedarmkanker voordoet op een leeftijd ver onder het gemiddelde, mag men deze vorm van kanker vermoeden. Verschillende genetische mutaties verantwoordelijk voor deze heeft men al kunnen identificeren. Ze hebben één kans op twee om zich generatie op generatie verder te zetten.

Dat is de voornaamste reden waarom familieleden van deze patiënten zich aan een genetisch onderzoek moeten laten onderwerpen. Mensen die drager zijn van het gemuteerd gen staan onder nauwgezet toezicht en krijgen, indien nodig, preventieve behandelingen (van wanneer ze nog kind zijn als het om familiale polyposis gaat).

Vergeet niet dat, zelfs in de zeldzame gevallen waar erfelijkheid een belangrijke rol speelt, de kankers niet besmettelijk zijn!

 

Bron: Stichting tegen Kanker