Kan een haan bevrucht worden zonder te paren met een kip"?
De haan en de kip:
Ik(Jozef) heb hier:
Al in een paar weken zijn we bezig met het vraagstuk ‘de kip en de haan’. Nu zullen we het hebben. Het punt waar het in hoofdzaak over gaat, is, dat de kip zonder paring met de haan ook eieren kan leggen. Dat weten we. Uit deze eieren kunnen toch geen kuikens komen daar ze niet bevrucht zijn door de haan?
Van wie is dat?
(Iemand reageert.)
Wat lacht u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik dacht hetzelfde.’
Dacht u dat, dat die dame deze vraag had gesteld? Wat dacht u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee, ik dacht niets.’ (gelach)
Ja dame, de mens is ook weleens bezig over: ik en het ei, en het ei
en ik. Maar dan zijn we er niet, dat ziet u wel. Kan een kip, een tuut,
een doodgewone tuut, een hen, kan die kinderen baren, kunnen die
eieren kuikens baren en scheppen weer als dat eitje er eenmaal is
zonder dat de haan ernaar gekeken heeft?
Ja, hoe moet ik het anders zeggen, meneer, eerlijk is eerlijk? (gelach)
Kan dat? Dat kan niet, hè? Dus dan had u dat vraagteken gerust
weg kunnen laten. Dus de moeder kip – gaan we eerst dat volgen –
de moeder kip legt eieren en bezit daardoor baring en schepping.
Maar de mens heeft dezelfde stelsels en u kunt het niet, nietwaar?
Maar u kunt het wel, dame. U kunt het wel. U legt… Ja, dan zeg ik
het. (gelach) De dames, de moeders kennen zichzelf niet en de geleerde
kent de schepping niet. En dan zeggen ze weer: ‘Ja, Jozef Rulof
weet alles, hij weet het alleen. Dat is allemaal fantasie.’ Ja, maar ik
zal u bewijzen dat u wel eitjes legt. Elke moeder legt een eitje op zijn
tijd.
(In de zaal wordt gereageerd.)
Wat zegt u?
(Mevrouw zegt iets.)
Ja mevrouw, u heeft er miljoenen. Ja, maar die zijn nog innerlijk.
Heeft de kip ook, de tuut ook, die heeft eierstokken zoals de mens
ze heeft. Elk dier; elk dier, niet alle dieren, maar goed, de zoogdieren
allemaal. Maar waardoor, moeders, legt u toch eitjes? Waardoor?
(Mevrouw in de zaal): ‘Menstruatie.’
Wie zegt dat? Wie zegt dat? Daarginds is de zuster. Als u menstrueert,
dame, legt u een ei. Maar kunt u dat aannemen?
(Zaal): ‘Ja.’
Dat is de ontwikkeling, dat is de evolutie van dat eitje dat daar
breekt. Dat is bloed, nietwaar, en dat eitje is schepping, nietwaar?
Dat is bloed. Maar dat bloed is schepping, dat is baring. In dat kleine
eitje dat daar vaneenscheurt leeft alles, nietwaar, dat heeft ziel en
geest.
Nietwaar, mevrouw? Is dat zo?
Ja meneer, ik kijk nu naar een andere Piet Hein.
(Meneer in de zaal): ‘Natuurlijk.’
Nee mevrouw, is dat zo? In dat eitje is geest en ziel en leven.
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee, dat nog niet.’
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Dat nog niet.’
Toch niet. Is dat dan geen leven? Dat is toch het goddelijke leven
zelf? Dat is dus… Ik vraag u of het ziel, leven en geest bezit?
(Mevrouw in de zaal): ‘Dat is enkel leven.’
Waarom? Wat hebben wij geleerd nu?
(Mevrouw in de zaal): ‘Als het ziel en geest was, dan was het al een
bevruchting.’
Ziet u, dame, daar wilde ik u hebben. Als dus dat eitje was bezield
hadden wij een bevruchting. Dan waren er geen menstruaties. Maar
dat is een stof, leven en geest, en heeft een persoonlijkheid. Waar of
niet? Die menstruaties nu, is bloed, is geest, is stof; en dat is wit en
rood en geel, nietwaar?
En het eitje van de kip dat is, volgens het organisme, is wit en
geel, is stof en geest. En alleen als het nu, als het bij de moeder tot
evolutie komt en u krijgt uw menstruaties… dan legt de kip haar
eitje, en is krek het eigeste. Maar de mens dít, en het dier díé wereld.
Is het niet eenvoudig?
En nu de haan, dame, nu de haan.
Over dit punt hebben we allerlei antwoorden gekregen, dat alleen uit
de door de haan bevruchte eieren kuikens komen. Ziet u? Of dat de kip
in het geheel niet bevrucht behoeft te worden…
Hoeft ook niet, dan baart zij en schept zij… U bent niet bevrucht.
Werd u bevrucht, en het is mogelijk… Nu zijn wij nog aan
wetten verbonden, maar die tuut niet. Ze heeft, ze legt… hoeveel
eieren legt zo’n kipje niet? Universeel diep. Duizenden, honderdduizenden
in een klein kort leven, en dan bezit zij nog honderdmiljoen
eitjes in haar, en dan kan ze al niet meer leggen, dan is de
tijd al voorbij. Zo’n oude tuut, zeggen ze, die legt niet meer, die
krijgt alleen maar voer en dan wordt er soep van gekookt. Weer
natuurlijk iets anders.
Maar dit, … dat de kip in het geheel niet bevrucht behoeft te worden…
dat bestaat niet, om eitjes te leggen, om te openbaren, want
dat is, dat zou in strijd zijn met de schepping van de mens. En baring
en schepping voor gans de schepping, voor al het leven, is precies
hetzelfde. Er is daarin geen verschil. Of u krijgt natuurlijk
scheppingen in één graad. En dat is: er zijn levens die zichzelf kunnen
bevruchten en die door zichzelf…
Daar had Max Heindel gelijk in, en dat dacht hij ook, had hij
gelezen, in de natuur voor verschillende diersoorten… En nou dacht
hij: ook de mens. En toen was hij er glad naast. En Max Heindel is
bij mij geweest, hij zegt: ‘Jozef Rulof… ’ Ik moest het boek van hem
lezen en toen bracht meester Alcar Max Heindel bij mij. Ik zeg: ‘Ja,
moet ik tegen u ook nog gaan vechten? Want nu krijg ik de
Rozenkruizers niet, want u hebt dingen verteld waardoor de mens…
dat er een tijd was geweest dat de mens zichzelf kon bevruchten, en
dat bestaat niet.’
Hij zegt… Maar hij zag het dier. En welke dieren? Dus de
nascheppingen, die alles hebben beleefd. Waarom bezit juist de
naschepping baring, schepping, en in eigen evolutie ook baring en
schepping? Dat wil zeggen: nascheppingen zijn in staat om te baren
én te scheppen, én te bevruchten. De ganse macrokosmische goddelijke
evolutie hebben de nascheppingen in handen, en niet de mens
en niet die tuut en niet die organismen die dierlijk, stoffelijk, menselijk
natuurlijk zijn.
Waarom nou niet? Nu zet ik u ineens door dat kleine, miezerige,
mooie, universele, macrokosmische eitje van de tuut, van de kip,
plaats ik u voor de kosmologie, die meester Zelanus verklaart in
Diligentia, voor sterren en planeten. En dan moet u mij maar vertellen
wat u ervan denkt.
(Tot iemand in de zaal): Wat had u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Die zijn weer terug in de oerbron.’
Die zijn weer terug in de oerbron?
(Mevrouw in de zaal): ‘Die vertegenwoordigen de oerbron.’
Niet gek wat u daar zegt. Ze zijn weer terug in de oerbron. Niet gek,
maar het is het niet. Het is er wel dichtbij. U denkt wel mooi, diep.
(Meneer in de zaal): ‘Was er geen einde.’
En was er geen einde. No sir, no sir.
(Mevrouw in de zaal): ‘Dat zij tot uitsterven gedoemd zijn.’
Wat blieft u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Dat zij tot uitsterven gedoemd zijn.’
Nee dame, daar gaat het niet om. ‘Tot uitsterven gedoemd zijn’,
nee. Want dat zou iets anders betekenen, maar dat is het niet.
(Meneer in de zaal): ‘Naschepping komt uit gemeenschappelijk
leven, vaderschap zowel als moederschap.’
Wat leert u in Diligentia wanneer meester Zelanus spreekt over
goddelijke vaderlijke zelfstandigheid? Wat leert u daardoor? Weet u
het niet? U komt er misschien niet. Het is ook heus niet eenvoudig,
want dit moet u kosmisch kunnen zien. Niet menselijk meer. En
heus niet… Ja, u kunt het… Het leeft allemaal op aarde, maar u
hebt hier op aarde kosmische problemen, kosmische werkelijkheid.
En de mens ziet ze niet, ziet die werkelijkheden niet, die problemen
ook niet. Maar ik zal het u verklaren, en dan zult u het onmiddellijk
voelen.
(Een meneer zegt iets.)
Dat is het ook, maar dat is het eigenlijk niet. Ik wil u gaarne de
kans geven en dan zult u zien, na alles wat u hebt geleerd, dat wij
nooit op een dood punt komen te staan. Wij hebben die… Als u
ook kosmisch bewust bent, dan moet u ook elke wet kunnen ontleden,
en is alleen maar slechts: dit is het woord, dit is de wet voor het
woord. Ik kan niet naast de schepping praten, want ik heb gezien
dat meester Zelanus en meester Alcar en al die andere meesters zelfstandigheden
zijn geworden voor vader- en moederschap.
(Meneer in de zaal): ‘Meneer Rulof?
Ja meneer.
(Meneer in de zaal): ‘Het spel wat normaal zich afspeelt in de
natuur, dat speelt zich in het dier af ’, ja, ‘het dier heeft geen mannelijk
en waarschijnlijk ook geen vrouwelijk…
Nee, dat moet er zijn.
(Meneer in de zaal): ‘Dat moet er wel zijn?’
Dat moet er allemaal zijn.
(Tot iemand in de zaal): Ja?
(Mevrouw in de zaal): ‘Dat vertegenwoordigt nu één vader- en
moederschap.’
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Dat vertegenwoordigt nu één vader- en
moederschap.’
Dát is het. Maar waarom? Dat is het, dame.
(Mevrouw in de zaal): ‘Dat kan ik niet zeggen.’
Zie, even nog doordenken, dat is het nu. Het vertegenwoordigt
één vader- en moederschap. Waarom nu? Ja, waardoor kunt gij nu
vaststellen dat u God zijt en God zijt als vader en moeder, en dat díé
levens niet tot de bestaande schepping behoren. Waarom nu? En dat
God dat leven toch niet laat versukkelen, omdat al die gaven die u
bezit als man en vrouw komen in de nascheppingen in één wereld –
niet alleen baring, schepping, kleurenrijk – evolutie in één toestand,
want nu splitst zich het vader- en moederschap weer en komt het
tot één kern; maar nu is het naschepping.
Dus de nascheppingen die hebben eigenlijk meer dan wij, dame.
Een vlindertje die zich ontpopt – en daar, er zijn nog meer – en
duizenden en duizenden bezitten kleurenrijk, vaderschap, moederschap
in eigen bron, brengt zichzelf tot evolutie.
Kunt u niet op eigen kracht. Daar hebben we het vaderschap voor
nodig als u moeder bent. Maar dat is de zelfstandigheid als moeder,
de zelfstandigheid als vader, nietwaar? En dat zijn goddelijke wetten,
scheppingen, dus bestaande wetten.
En dit behoort tot de nascheppingen en behoort niet tot de bestaande
schepping, want deze levens blijven op aarde, zijn door rotting
ontstaan. Is dat niet machtig?
Ja. Kan de geleerde niet tegenop want dit is de waarheid.