Nog een denkoefening. Dit keer is de praktijk op het lijf geschreven van ambtenaren.
Om de test te doen, moet men nl. een hele tijd niets doen en heel af en toe eens 'werken' .
Het gaat zo:
Ik woon in een rustige straat waar slechts af en toe een auto passeert. Daarom vroeg ik me af hoe frequent er een auto voorbijkomt die van links naar rechts door mijn straat rijdt.
Voor een ambtenaar is een
9 to 5 job heel gewoon. Daarom begon ik de telling stipt om 9 uur en eindigde ik met mijn lederen boekentasje onder de arm om 5 uur.
Wat bleek? Er reden dagelijks zo'n 120 auto's van links naar rechts door mijn straat. D.w.z. dat er gemiddeld om de 4 minuten een auto passeerde, maar soms volgden 2 auto's elkaar vrij snel op en soms was er een lange tussenpauze van meer dan 7 minuten. Dat werk heb ik een volledige week gedaan.
Wanneer ik 's morgens bij het begin van de tweede week de nieuwe 'dagtaak' aanvatte, verwachtte ik dan ook dat de eerstvolgende auto er waarschijnlijk zou voorbijkomen na 2 minuten, want dat is
net de helft van de gemiddelde tijd tussen twee voorbijkomende auto's. Die gemiddelde tijd was immers 4 minuten en bijgevolg zou
een willekeurig beginpunt van een telling (zoals bij de aanvang 's morgens om 9 u) zich wellicht situeren midden in dat gemiddelde tijdsbestek van 4 minuten. Ook na de middagpauze en na de koffiepauze was mijn verwachting dat het maar 2 minuten zou duren voordat de eerste wagen voorbij zou rijden.
Dat klopte niet: bij al de beginmomenten tijdens de tweede week was het bijna steeds zo dat de wachttijd dicht bij 4 minuten lag en dat is - zo is gebleken uit de vele honderden metingen uit de eerste week - toch de
volledige gemiddelde wachttijd.
Vraag: hoe kun je verklaren dat een willekeurig beginpunt in zo'n reeks tijdopnames bijna altijd als resultaat geeft dat je niet de helft van die gemiddelde wachttijd zult noteren, maar wel bijna het volle gemiddelde (hier 4 min.)?