Afdwalen kolder (deel II)

Literaire pareltjes van maatschappelijke gebeurtenissen.

Tillie
Lid geworden op: 28 jul 2004, 23:20
Locatie: Kempen

04 sep 2004, 17:22

DE MOKKENDE MUZE

Ik schuif mijn pennen nijver op een rij.
Werklustig poets ik beide brillenglazen.
Ferm nog wat shag van ’t blank A-viertje blazen.
Ik krab mij krachtig in het kruis. Opzij!

Ligt alles recht? Rijmwoordenboek erbij?
Ik pomp mij op tot lyrische extase
En grijp de pen: de creatieve fase.
‘Strijk nu maar neer, mijn Muze!’ roep ik blij.

Maar hoe ik haar bezweer, sommeer, verlok,
Ze mokt. En daar begint de tweede ronde:
Geschuif, gepoets, geblaas, gekrab - ik stok.

Mijn Muze heeft haar meerdere gevonden:
Het is Lamlendigheid, geen writer’s block.
En dat is zonde, en het is een zonde.


Arjaan van Nimwegen
Zonder vrouwen gaat het niet, dat heeft zelfs God moeten toegeven.
Duse
Gast

05 sep 2004, 00:28

Het viel me ineens op dat de straat oud geworden was. Er waren pogingen geweest om er nieuw leven in te blazen, flatgebouwen aan de overkant. Die hadden jongen echtparen moeten aantrekken en dat deden ze ook doch slechts zeer tijdelijk. De derde leeftijd strijkt in de appartementen neer om er te blijven doch wie de jeugd nog ter beschikking heeft, zwermt uit zodra er in de buurt van de stad waar een landhuis vrijkomt. De straat was oud geworden. Je kon nu weer gewoon over het trottoir lopen zonder dat er driewielertjes tussen je benen trachtten te rijden. Of iets later de stapfietsen, de trottinetten. Je hoefde nooit meer je hoofd schielijk te bukken om de bal te ontwijken die dan de ruit van de buurman aan diggelen liet gaan. Een generatie geleden kwam er een nieuwe straat, de percelen werden verkocht alsof het publiek stond aan te schuiven, de meibomen kwamen aan de lopende band op het dak te staan en wie er het eerst woonde, haalde zorgelijk zijn kind uit de pas gegraven kelderfundering. “Hij was er toch zeker ingetuimeld en wij maar zoeken! Bekijk zijn knieën eens! En wij hadden hem nog zo gezegd van vooral dààr niet te gaan spelen!” Het jongetje blaatte zoals een schaap van vreugde dat het teruggevonden was. Dat kind woont nu in Amerika, het studeert daar verder aan een universiteit waarvan ik de naam vergeten ben. Stel dat het ginder weer eens in een kelderverdieping struikelt en geen mens om hem eruit te halen. Doch zijn vader en zijn moeder zitten nu rustig in witte tuinstoelen, achter op het terras en zij luisteren naar de merels die in dit seizoen verschrikkelijk driftig kunnen doen. De straat is uitgestorven, er zijn geen kinderen meer. Ook “de stoute kinderen van ginder helemaal daarachter” die altijd weer belletjetrek kwamen doen, toen ze veertien waren deden ze het nog, die zijn ook weg. Hebben zelf al kinderen, lieve kinderen zo te zien. Af en toe dagen ze op en dan verdwijnen ze weer, naar een onbekende bestemming. En die andere zoon van de buren heeft een restaurant, in het najaar geurt het er in de buurt naar mosselen. De jongetjes die op de zomeravonden forten bouwden met soldaten die in lange rijen over de stoep stonden opgesteld, soms tot in het midden van de straat want er kwam nu toch geen auto meer. Soldaten en tinnen indianen en plastieken cowboys die elkaar met ijselijke kreten bevochten. Of de minigarages met wel honderd vijftig Dinkytoys die allemaal achter elkaar van het ene huis naar het andere reden en ’s nachts om half twee begon er in één van de huizen een jongetje te huilen omdat het er ineens aan dacht dat het nu maar tweeënveertig autootjes had en daarstraks nog drieënveertig. Waar was dat enen autootje naartoe? Een donkerblauwe stationwagen, jawel, héél zeker, ik weet het goed genoeg, je kon de twee zijdeurtjes opendoen en vooraan ontbrak er één lamp, héél zeker, ik ken mijn autootjes toch zeker, riep hij!
Het dorp heeft nu een initiatief genomen en op een gazonpleintje wat houten speeltuigen ingeplant. Heel mooi maar wat laat. Ik kan nu toch die computerspecialist niet uit Diepenbeek terugroepen met het bericht dat ze hier voor hem een glijbaan zijn komen plaatsen. Of naar de buurjongen, dat we een telex naar die universiteit in Ohio sturen met de mededeling: “Overkomst dringend gewenst, de burgemeester heeft een schommeltje laten zetten.”
Naast het plantsoentje spelen de gepensioneerde vaders dan maar pétanque en af en toe gaat er eens een die het hoogst aantal punten heeft gescoord, uit puur enthousiasme op de schommel zitten, een ontroerend beeld.
Er staat ook een huis te huur en dat is een veeg teken. Niet een vrijstaande flat, dat zou heel gewoon zijn, flatgebouwen zijn duiventillen, maar een huis, helemaal een huis. Waar ze destijds nog met zeven of acht waren. Het huis had zijn eigen geschiedenis, je had de kinderen weten geboren worden, ze deden op een lentedag hun plechtige communie, je had ze weten op de rand van het nest liggen en ze weten wegvliegen ook. En nu staan de ramen open en bloot, génant bijna, je kan tot achter in de tuin kijken want er woont niemand meer. De man en de vrouw hebben een onderkomen gezocht in de binnenstad, in een flat, niet meer de kommer van een tuin en zoveel kamers waar niemand meer in slaapt. Een veeg teken. Huurders zijn andere wezens dan zij die het huis voor zichzelf bouwden. Het kan best meevallen maar het is wezenlijk anders. Nu de lange avonden weer komen, zit je soms te wachten op het helle roepen van kinderstemmen, op straat en in de tuinen en in de weitje. En het gillen van kleuters die in de kelderverdiepingen tuimelen. “Hij had zijn beentjes kunnen breken!” maar hij brak ze niet. De avonden zijn stil. De snoepwinkel op de hoek, de steenweg over, is er nog wel maar Juul en Maria zijn al jaren weg, geen flauw idee waarheen. En in Brussel woont zo niemand, ze doen in computers maar hun handen plakken niet meer van de chocolade karamel die gesmolten was. De merels zijn gebleven, die hoor je nog en dat kan soms zelfs verdrietig zijn. Ik vermoed dat zulke vogels dat ook nog allemaal weten van toen en die fluiten dat dan naar elkaar, ’s avonds tot het helemaal donker wordt. Je hoort ginder een deur sluiten en een venster, de geluiden van rust en van bijna-berusting, maar dat ligt nog een handvol seizoenen verder.
Gast

05 sep 2004, 11:50

Het was eeuwen gelden dat ik nog van het openbaar vervoer gebruik had gemaakt. Het bestaat nog allemaal, het werkt nog steeds met tickets en bij het loket versta je nog steeds geen woord van hetgeen de beambte achter die geniale uitvinding met de gespleten glazen ruitjes naar je roept. Het lijkt wel een cursus voor hardhorigen. Voor de rest werkt het voortreffelijk. Ik zag de twee torentjes van Roosendaal waarvan er één bewust zeer scheef staat zodat een Hollander niet eens naar Pisa moet en in Amsterdam lag nog alles precies zoals ik het zovele jaren geleden had achtergelaten.
Dat klopt niet helemaal want Amsterdam is nog vuiler geworden, er ligt nog meer rotzooi op de trottoirs en er moeten wel een miljard honden in de binnenstad leven die allemaal samengezworen hebben om in één grote hondenpoepactie de laatste levende wezens uit de stad weg te pesten. De taxichauffeur heeft me verzekerd dat het nummer één op de gemeenteraadsagenda staat. “Mevrouw, u zegt het nog vriendelijk,” zei de taxichauffeur, “zelf noem ik het geen hondenpoep meer, ik ken plaatsen in Amsterdam waar ik gewoon door de plee rij.”
Volgens de chauffeur was er niets meer aan te doen, de stad was verloederd. “Mevrouwtje, ze halen ’s avonds gewoon de televisie bij je weg terwijl je zit te kijken. En tegen de helers kun je niks want ze hebben altijd wel een rechercheur in de familie. Kun je bij je buurman de rest van het programma gaan bekijken.”
Er was een streepje zon over Amsterdam maar niet veel. Je kon waarachtig nog naar Marken en Volendam, de allerlaatste opa’s waren daar aan de beurt om het stenen pijpje in de mond te houden en net te doen of ze die belachelijke wijde broek inderdaad straks ook nog wel zouden dragen. Eerst was het klederdracht, nadien folklore, vandaag ellende. Je kon met de plezierboten door de haven en de grachten varen met een vertrek om het kwartier maar er was geen mens die op het idee kwam. De hele vloot lag uitgerangeerd op gitzwart water waar een dooie hond op dreef, Amsterdam.
Waar was de tijd dat ik op de sjieke Heerengracht in het koopmanshuis van de keurige heer Hiller van een vooroorlogse nachtrust kon genieten. ‘s Ochtends nam hij met zijn dame aan het voortreffelijk ontbijt deel en je wist niet beter of de eeuwen hadden stilgestaan.
De Heerengracht was niet meer om aan te zien van de houten kisten en de kratten en de andere rotzooi en op het Stationsplein en over het Damrak liepen wel een miljard Beppen en Truussen in wat zij leuke jurken noemden maar als buitenlander kon je er het leuke niet van inzien. Ieder doet wat hij wil, zo is het toevallig ook nog es een keer.
Het monument op de Dam leek wel in Kinsjasa te liggen en de zangers en de gitaarspelers van destijds woonden nu wellicht met de flowerpowermeisjes in Enschede of in Loenen-aan-de-Vecht. Gezonde boerenmeiden aan wie je kon zien dat ze van karnemelk leefden.
Ik zocht naar een restaurantje maar de plastieken stoelen waren van zulke afgrijselijkheid dat ik dan nog maar liever honger leed. Een horecaveranda leek me toch wel de moeite, al hing er ook een groot kartonnen bord, vastgespijkerd en weer half weggeregend waarop je nog lezen kon dat er ‘patat’ verkrijgbaar was. Patat. Wat een woord. Wij Belgen zullen wel weer de schuld dragen. Waar was de tijd van de warm aandoende tapijtjes op de keurige bruinhouten cafétafeltjes? Ik heb ze gezocht tot een eind in de Kalverstraat maar ze zijn verdwenen.
Er speelde waarachtig nog een pierement en de man met het koperen geldbakje beklemtoonde met klinkende munt het ritme van de muziek. Hij stak het bakje welhaast tot in je portemonnee. Sedert de rooms-katholieke Kerk in 1969 had ik dit niet meer meegemaakt.
Het Paleis op de Dam had nog wat gouden schilfers maar de duiven waren schurftig. Of misschien hadden ze het alleen maar koud, dat kan ook natuurlijk want als je eenmaal moedeloos wordt, dan moeten zelfs de duiven eraan geloven.
In de patatzaak kwam een Hollandse mevrouw binnen, ze lijken allemaal wel twee meter veertig, ze had enorme grote tanden en ze zei:, ik kan het ook niet verhelpen maar ze zei het, “Eén sudderans”. Waarop de ober naar achter in de zaak riep. “Eén sudderans, één!”
In mijn herinnering lag er altijd wat bladgoud over Amsterdam, in het Vondelpark was het altijd voorjaar, de heer Hillen op de Heerengracht was onsterfelijk en op de Rozengracht dreef altijd iets van romantiek, al wist je niet welke. De taxi reed voor de Van Baerlestraat en waarachtig over het trottoir liep iemand die geleek op Harry Mulisch. Ik had met hem gedweept toen hij Het Stenen Bruidsbed schreef. Nu liep hij voorzichtig, lijk een al oudere man over het trottoir. In gedachten verzonken maar dat was niet zo, hij keek gewoon uit voor de hondenpoep.
Gast

06 sep 2004, 10:35

Ik moet wel gek zijn om telkenmale opnieuw iets te schrijven, wat zeg ik? Om iedere keer weer opnieuw iets te verzinnen moet met goed prettig gestoord zijn. Nog nooit heb ik er berouw van gehad, morgen gedaan te hebben, wat ik gisteren of een maand geleden had kunnen doen. Vaak schud ik bedroefd het hoofd, als ik de dingen overlees, die ik geschreven heb, maar toch trek ik het me nooit zo heel erg aan, omdat ik naar eer en geweten kan zeggen, dat ik me altijd met mijn uiterste krachten heb ingespannen om ze ‘niet’ te schrijven. Ik deed steeds mijn best om ze tot morgen uit te stellen. Want zeg nu zelf: wie zit aan dat andere schermpke aan de andere kant van mijn scherm? Tegen wie babbel of schrijf ik? Wordt het wel gelezen en beschouwen de mensen het niet als domme dingen doorduwen? Als we tegen mensen babbelen op dat schermpke of met hun schrijven, die mensen hebben nog geen gezicht en zijn puur vreemden. Dat is dan nog zotter als we bezig zijn met mensen die geen gezicht hebben. Als we dan op dat klopke duwen van ‘afsluiten’, dan is er plots helemaal geen gezicht meer te bekennen. Dan is iedereen weg, waar naartoe? Joost mag het deze keer weeral weten. Dan besef je ineens dat je tegen een onnozel zwart glazen vensterke bezig bent geweest. Ik weet niet, welke lot deze vloedgolf van verhalen beschoren is en ik maak me er ook niet druk over. Ik weet, dat, toen ik een klein meisje was, ik vaak aan de oever van de grote stroom ging zitten en zei:” Wie weet, of ik, wanneer ik groot zal zijn, er nog eens in slagen zal om aan de andere oever te komen!” Ik droomde er van, eens een fiets te hebben. Thans ben ik al jaren verder en die fiets heb ik. En vaak ga ik, zoals toen, aan de oever van de grote stroom zitten en al kauwend op een grassprietje, denk ik: “Hier ben ik toch beter af, hier, aan deze oever.”
En ik luister naar de verhalen, welke de grote rivier mij vertelt, en de mensen zeggen tegen me: “Hoe ouder, hoe gekker.” Maar het is niet waar, want ik ben altijd al een beetje prettig gestoord geweest. God zij dank anders had ik nu heel veel lege A-vierkes hier liggen.
Gast

06 sep 2004, 21:29

Binnenkort gaat weer Parijs-Dakar beginnen, heeft iemand zich al ooit afgevraagd hoe het komt, dat een mens door een woestijn gaat crossen, terwijl hier aan de zee ook zand voorhanden is? Nog niemand heeft hier geroepen: “Joepie, we zijn van Knokke naar De Panne gereden en we zijn aangekomen zonder kleerscheuren.” Als het bekende BV’s zijn roepen ze de tv erbij en de plaatselijke kranten schrijven hun memoires tegen veel geld uiteraard.
Parijs-Dakar is aangekomen! Ze stinken naar een soort exclusieve viriliteit. Naar grote verhalen en naar raadsels. Een zwarte raapt zijn pindanoten bij elkaar, maar ze zijn allemaal vertrappeld. Wie koopt er nu nog vertrappelde pindanoten in Dakar? Je weet het nooit. Er is handel in alles. Achter het hoge stuur van een monstrueuze wagen die meegereden heeft in het defilé, zit een vermoeide bestofte man. Hij kijkt wezenloos voor zich uit. De eindmeet, ze is bereikt en nu is het voorbij. Dat is een feest, maar het kan triest zijn tegelijk. Het is slechts een heel vluchtige, een heel snelle gedachte, maar zo’n zandheuvel, zo’n duintop die je niet ziet, die kan zijn charme hebben. Ze stinken naar woestijn, zweet en benzine en naar dingen die niet te definiëren zijn, maar ze stinken en dat maakt hen nu juist zo aantrekkelijk. Ze stinken naar dingen van onderweg die niemand heeft gezien tenzij zijzelf. En waarover zij vertellen zullen, gedeeltelijk, want er zijn dingen waarover niets wordt gezegd. Alleen zij die erbij waren, weten dat en daar zal niemand ooit een woord over zeggen. Soms een blik, misschien een knipoog, meer niet. Zij stinken en dat is hun groot appeal. Dààr komt er nog een aan, een stofferig monster met brandende lichten, op hoge wielen en met banden die een woestijn hebben verpletterd. Want daar komen zij nu uit vandaan. Zij hebben allemaal baarden zodat zij nu ook nog andere mannen zijn dan die toen vertrokken, drie weken geleden. Zij zitten achter de bestofte ruiten, daar kleeft nog modder tegen, van bij de grens van Mali waarschijnlijk.
“Wij kwamen toch zeker de Niger niet over, hé! Wij mochten de grens niet over! Daar moest je voor betalen en de dikke mannen hadden het meeste geld,” hoorde ik een bekende stem zeggen. Ha ja dat is zeker, dat is altijd zo. Dat is ginder juist hetzelfde zulle. Wat? Dat is ginder nog veel erger. Wat maakt dat die mannen van de grote merken uit of die daar nu nog een smak geld meer bij moeten leggen of niet. Wat maakt een miljoen uit voor die mannen? Niet daar aan die Niger natuurlijk, maar ja, het is geld hier en het is geld daar maar dat maakt voor hen niks uit. Ze hebben toch al zoveel marchandise onderweg moeten achterlaten. Daar ligt voor miljoenen in de woestijn, hé. Tja dat blijft daar liggen, alhoewel. Je weet potverdomme niet hoe ze het doen maar laat eens je wagen achter in het zand. Gijzelf krijgt er hem met zes man nog niet uit, nog met geen tien man. Dan mag je nog een hele dag staan schuppen. Maar ga morgenvroeg maar eens kijken. Weg is die. Hoe die ‘Toearegs’ dat doen, dat is niet te begrijpen. Maar ze zijn ermee weg. Je mag er zeker van zijn, je ziet nog niet meer waar die gestoken heeft. Zand, jong, zand. Daar kan niks of niemand tegenop. “Maar allez, wij moesten de grens over”, zei Koentje. Tussen Niger en Mali. En als je geen geld wilt geven, dan moet je iets anders vinden. En die vader van die ‘Toeareg’ die ons moest doorlaten, die vader die had het speen! En dat was ons geluk. Heb maar eens het speen in de woestijn. Wij zegden tegen hem: awel wij hebben zalf, jong. Als je ons nu doorlaat dan krijgt je die zalf, die zalf tegen het speen. Maar dat was geen zalf tegen het speen, die hadden wij ook niet, dat was iets anders dat wij hadden, dat was van die heel straffe zalf tegen stijve gewrichten en zo, jong, dat brandde gelijk vuur, maar ja wij waren de Niger over,hé. Ik denk dat die Toeareg nu nog altijd door die woestijn aan het lopen is. Die is niet meer tegen te houden. Maar ja, wij stonden daar al achtenveertig uren te wachten, we moesten door. Ze stinken naar dingen die wij niet kennen, naar iets dat gebrand heeft ook, maar wat precies? Als zij er nu niet waren, dan was er geen feest in Dakar. De vlaggen hangen weliswaar halfstok bij de aankomst, voor Sabine. Het is zelfs bijna triest wanneer al die wagens in Dakar over de Place de l’Indépendance rollen. Niet om Sabine, maar omdat het nu gedaan is, omdat het nu afgelopen is, een feest dat op instorten staat. Nog één keer rondrijden, het defilé nog en dan is het voorbij. De eerste vijftien dagen hebben ze zich niet kunnen wassen, niemand gelooft dat maar toch is het zo. Je ruikt hun geuren op twintig meter afstand. Dakar !

T'Stropke
Lid geworden op: 26 jul 2004, 08:52
Locatie: Gent

07 sep 2004, 10:50

Ik moet wel gek zijn om telkenmale opnieuw iets te schrijven, wat zeg ik? Om iedere keer weer opnieuw iets te verzinnen moet met goed prettig gestoord zijn. Nog nooit heb ik er berouw van gehad, morgen gedaan te hebben, wat ik gisteren of een maand geleden had kunnen doen. Vaak schud ik bedroefd het hoofd, als ik de dingen overlees, die ik geschreven heb, maar toch trek ik het me nooit zo heel erg aan, omdat ik naar eer en geweten kan zeggen, dat ik me altijd met mijn uiterste krachten heb ingespannen om ze ‘niet’ te schrijven. Ik deed steeds mijn best om ze tot morgen uit te stellen. Want zeg nu zelf: wie zit aan dat andere schermpke aan de andere kant van mijn scherm? Tegen wie babbel of schrijf ik? Wordt het wel gelezen en beschouwen de mensen het niet als domme dingen doorduwen?
Nee ik vind je niet gek, zelf niet zoals jezelf zegt prettig gestoord , je wil en kan je uiten in verhalen al of niet naar waarheid of verzinsels? Ik lees ze telkens met heel veel plezier, en je verstaat de kunst om je woorden schat te kiezen. Voor mijn part neem je fiets ga zitten aan je prachtige rivier, en blijf ons je verhalen vertellen. Wees gerust dat schermpje waar deze virtuele letters op geschreven hebt worden gelezen, en heeft lezers met gezicht, en je hoeft zeker niet bedroeft te zijn als je oud verhaal herleest, en daar wat mindere frazes in ondekt, je schrijft je verhaal op het moment dat je jij jou inspiratie hebt, en dat is goed, zeer goed zelf, ik hoop er binnen kort ook weer te kunnen aan beginnen, ik heb al een stap in de goede richting gezet, ik krijg stilaan weer inspiratie om een paar foto gedichten te créeren, ik ken de latijnse uitdrukking niet om te zeggen " de schrijnver of de poéét heil"
maar die is zeker op jou van toepassing. Nogmaals mijn, en naar ik hoop onze dank voor je gevoellige verhalen.
Een lezer met een gezicht
'Als ik een zaak niet begrijp, is dat geen reden om te zeggen dat zij verkeerd is; het is veeleer een bewijs van mijn onwetendheid.'
- Cicero

Tillie
Lid geworden op: 28 jul 2004, 23:20
Locatie: Kempen

07 sep 2004, 12:39

Als je om mensen te doen glimlachen, te doen lachen, te doen nadenken goed gek moet zijn, wel blijf dan aub maar goed gek. Alhoewel die prettig gestoord klinkt beter natuurlijk.
Iemand zonder gezicht.
Zonder vrouwen gaat het niet, dat heeft zelfs God moeten toegeven.
Duse
Gast

07 sep 2004, 14:11

Op een heel oude prent in een boek dat aan de aandacht van de pedagogische controlecommissie moest ontsnapt zijn, hadden wij allemaal wel eens een verschrompelde inboorling zien staan. Onder het prentje stond gedrukt ‘De Toovenaar van het Dorp’. Door de neus droeg de man een gebogen ivoren tand van een dier dat bij ons niet voorkwam en voor wat wij destijds ‘zijn delen’ dienden te noemen, droeg hij een fel onooglijk doekje dat met een dun takje om zijn heupen was vastgemaakt. Zijn delen. Wij dachten dat er iets aan de man ontbrak, dat hij door wie weet welke woeste tropische omstandigheden slechts over delen beschikte. De onderwijzeres van het vierde leerjaar noemde het doekje ook een schaamlap en daar hadden wij alle begrip voor. Ik zou mij ook doodgeschaamd hebben indien ze mij, onvolledig, en dan ook nog met zo een belachelijk lapje in een aardrijkskundeboek hadden afgedrukt. Er stond ook nog bij vermeld dat hij ‘in de vochtige oerwouden en in de uitgestrekte savannen 'voorkwam’.
Natuurlijk konden de missionarissen niet toegeven dat de negertjes naakt liepen. Overigens, het eerste wat de missionarissen deden nadat zij een volle maand op de oceaan hadden liggen dobberen, was de veelkleurige katoenen lapjes uitdelen, die in grote rieten valiezen mee de overtocht hadden gemaakt. De naakten kleden. Dat Werk van Barmhartigheid moet je ook niet vergelijken bij het oude Europa, in de tropen was je daar in een mum van tijd mee klaar.
Toen ik jaren geleden bij de Zusters Clarissen op bezoek ben geweest, die zweeptante was daar moeder-overste geworden ondertussen, kon je wierook ruiken en wanneer je de kaarsen met de koperen snuiter maar zo voorzichtig mogelijk en zo langzaam mogelijk uitdoofde, bleef de lekkere geur van de smeulende wiek veel langer om je heen zweven. Bij die geur en die zwijgende nonnen heb ik toen gekozen voor moeder te worden en geen moeder-overste, een doodgemoederde moeder. Ik kon aan één vereiste niet voldoen, namelijk zwijgen! Boze tongen beweren dat ik een lekkend kraantje ben dat niet gestopt kan worden met één draai. In de wachtkamer van de zusters zat ook een negertje. Een negertje in gips dat met hooggerekte hals naar je keek en dat met twee handen een soort Sint-Jakobsschelp vasthield, alhoewel we in die tijd nog niet wisten wat een Sint-Jakobsschelp was. In de bruine schelp was een behoorlijke gleuf uitgespaard waardoorheen je van je zakgeld afstand kon doen te voordele van een zij het weliswaar ver afgelegen, maar goed doel. In de plaats van je tanden te verknoeien met lekkere maar o zo gevaarlijke Lutti-karamellen te kauwen, kon je hier je geld beter besteden. In Europa stak je wat in het gleufje en aan de overkant van de wereld hielden zwarte bevolkingsgroepen prompt op met honger en dorst te lijden. Omdat de missionarissen ter plekke in die verre landen niet om de haverklap hun werk konden stilleggen om de handen aan de mond te nemen en heel hard naar het moederland ‘dank u wel’ te roepen, had een bijna geniaal brein de plaasteren negerkindjes ontworpen die op een groen heuveltje gezeten waren, de Sint-Jakobsschelp in beide handen hielden en die telkens zeer diep knikten wanneer iemand hun geld toevertrouwde.
Vandaag belde aan de deur iemand aan en zei tegen me: “ Je mag geven wat je wil, ’t is voor de harmonie. ” Ik bekeek hun eens van boven tot onder met mijn ogen van staal en ik knikte gelijk dat plaasteren negertje en ik gaf hun 2 euro. En zij, zij bekeken zich ook maar knikten niet.
Gast

07 sep 2004, 21:09

Bij de bakker op de toonbank zat er zo eentje en een tijdlang bij de slager, maar toen de vrouw van de slager er met de knecht vandoor trok (naar de Vlaanders, zeiden ze, daar zat van alles), toen werd de slager boos op iedereen en ook de Kerk moest het uitvreten en hij nam het negertje weg. Wie weet waar hij het gegooid heeft, want het had vandaag een half fortuin kunnen opbrengen. Het is allemaal veranderd. De beenhouwer van nu woont samen met, geloof het of geloof het niet, toch zeker met iemand uit de Vlaanders en de negertjes wonen zelf bij ons in het dorp. Of je er nu aan went of niet, je ziet ze elke dag voorbijkomen op de fiets.
De missionarissen hadden vroeger allemaal lange witte baarden. Sommige jezuïeten die zelfs tot in China waren doorgedrongen, droegen zelfs zilveren baarden doch dat waren aparte gevallen, zelfmoordcommando’s die regelrecht in de handen van de Boxers liepen. Normaal zat een missionaris bij de negertjes in de Kongo en via gipsen afgietsels hielp je hen van hieruit de hun moeilijke taak in de verzengende hitte tot een goed einde brengen. Dat duurde lang ginder, want missionarissen werden doorgaans zeer oud, veel ouder dan in het moederland. Als je maar eenmaal immuun was geworden voor de malaria, zei mijn vader, dan was je praktisch onsterfelijk. En hij was niet immuun want hij stierf…Wàs,wàs,wàs, want het is allemaal voorbij. Je kinderen moeten nu het woord missionaris opzoeken in de dikke Van Dale. Het zijn nu trouwens ontwikkelingshelpers en dat is zo ongeveer hetzelfde als de jongens van het groen hier. En de negertjes, de gipsen negertjes, weet je waar die gebleven zijn? Op een handgreep van mij af. Gekocht bij een antiquair. De prijs bekijken, niet nadenken, heel even bloeden en wegwezen. Een missiebusje in gips. Wat ik als kind nooit in de gaten heb gehad, is het verfijnde gevoel van negerkindjes voor de financiële bijdrage die je hun geeft. Voor een halve euro knikt het nauwelijks, voor één euro wil het heel even doorbuigen, maar twee euro is je ware missiegift.
Jaren heb ik naar zo een busje gezocht en eindelijk gevonden. Voor de huidige prijs van zo’n plaasteren negertje, had destijds in Kongo een missionaris wel honderdvijftig zielen kunnen winnen. Dan had hij nog over. Voor..voor..ja, voor wat eigenlik? Er was ginder niks je ving je een ratelslang en die bakte je. En daarmee afgelopen. Het plaasteren missiebusje. Alhoewel het een jongetje is, draagt het een jurkje, een scherpgeel jurkje. Geen schaamlapje en dwars over zijn borst staat in rode letters ‘Merci’. Waar hoor je dat nog? Merci! Nadat de vrouw van de slager pas weg was, zei die dat ook voortdurend. Met een vuurrode kop van koleire en van ellende. ‘Awel merci! Awel merci!’ en hij hakte zijn verdriet kapot op de koteletten. Merci. Het heeft heel kleine zwarte krulletjes en verschrikkelijk grote witte oogballen. Ik denk dat het geschrokken is van zijn eigen prijs. Na een afwezigheid van dertig jaar is het terug bij mij. En de opbrengst gaat naar…tiens, daar heb ik nog niet over nagedacht. Awel merci.

Tillie
Lid geworden op: 28 jul 2004, 23:20
Locatie: Kempen

07 sep 2004, 21:54

En als je zo'n neger dan, s'avonds, in het halfdonker, tegenkomt op de fiets dan verschiet ik mij toch altijd een ongeluk. Door zijn huidskleur is het alsof er alleen een broek en een hemd op je afkomt.
Zonder vrouwen gaat het niet, dat heeft zelfs God moeten toegeven.
Duse
Gast

08 sep 2004, 13:57

Op een keer werd ik uit mijn gemijmer gewekt door kreten uit de verte, waarin ik mijn roepnaam meende te herkennen. Luttele seconden later schalde ook mijn geslachtsnaam over het veld, krakerig en vervormd. Ik heb veel namen, mijn doopnaam, mijn roepnaam, de naam die mijn vrienden gebruiken, mijn nicknames en mijn heksennaam. Niet dromen klonkt het achter en voor mij, oppassen of je rijdt ons van de weg. Zoals iedere keer vertoefde ik weer ergens in het verleden. Als ik door de velden of langs de Maas in Kotem fiets komen weer die herinneringen boven en heimelijk kijk ik dan eens vlug opzij.
In de zomer als we grote vakantie hadden, mochten we altijd met de boeren van bij ons in de geburen mee naar het veld. Het hooi moest van het land en wij kinderen stampten het hooi op de kar aan door er ons op te rollen. Uren konden we genieten van de geur van vers stro en als niemand het zag holden we ook al eens door het koren. We plukten vele veldbloemen en maakten daar een boeketje van om dat tuiltje bij ons Lieve Vrouwke te zetten in één of ander veldkapelletje.
Het was en het is niet meer van onze tegenwoordige tijd. Het oude heeft afgedaan en moet plaats maken voor het nieuwe, het moderne. We weten het, we moeten met de stroming mee, maar toch moet het mij van het hart: veel schoons, veel bekoorlijks is er van ons dorpje verloren gegaan en de landelijke sfeer van weleer, de kalme rust welke er straalde uit bomen en straatjes, velden en huisjes, mogen voor immer in het boek der vergetelheid worden opgetekend. Oude herinneringen doemen weer op en krijgen kleur en leven en laten je niet meer los. Men wordt één met het dorp zijner geboorte, één met de grond waarop men heeft geravot.
Wie houdt er niet van onze heimat, de heide met haar vennen, de bossen met hun dreven, de slingerpaadjes over de heuvelende zandruggen. Diegene die hier geboren zijn hebben hier hun leven verpand. Waar mijn wieg heeft gestaan, dat dorpje dat past in mijn hand, daar heb ik voor altijd mijn hart aan verpand.
Het gebeurde in de tijd dat de mensen nog op de buiten mekaar na hun dagtaak opzochten om samen onder een lommerrijke boom of aan de poort van de één of andere hoeve de lange zomeravonden gezellig door te brengen. Het was een talrijke bende die bij ons thuis aan de poort haar dagelijkse zitting hield. Wij telden soms wel dertig man. Ons vader had zelf al voor een grote voetbalploeg gezorgd, de reservebank die zat ondertussen ook al vol. Wat er verder in het dorp voorviel, zou dan wel 's avonds in geuren en kleuren worden verteld. En inderdaad! Gebeurtenissen uit lang vervlogen tijden werden opgerakeld. Die vertellingen waren voor de jongeren onder ons de eerste lessen in onze dorpsgeschiedenis. Het is alleen maar spijtig dat vele van die verhalen nooit opgetekend werden en daardoor voor het nageslacht verloren zijn gegaan. Met heimwee denk ik soms terug aan die avondlijke bijeenkomsten, die niemand van ons voor geen geld ter wereld had willen missen. Als die basis verloren gaat, wat is er dan van ons leven over?
Gast

08 sep 2004, 22:47

Een dokter ging gemoedelijk aan het voeteind van mijn bed zitten, hij slaakte een diepe zucht alsof hij de patiënt was, maar ja, misschien had de man een zware dag achter de rug en toen vroeg hij: “En wat hebt u nu gekozen, de gehele anesthesie of de gedeeltelijke?” “Ha, dag meneer,” zei ik. “Neen mevrouwtje,” zei hij:” ik ben de anesthesist.” “Je gips moet er toch vanaf vandaag?”
Jammer dat er niemand van de familie in de kamer aanwezig was want die zouden geweten hebben dat je net zo goed aan mij had kunnen vragen: “Hoe wil je het nu uiteindelijk hebben, met cyaankali of met wurgen? Of moeten we schieten?”
Het stoelt nergens op maar ik heb levenslang de stelling verdedigd: ‘Als ooit puntje bij paaltje komt, laat mij dan nooit in slaap doen want ik word van mijn leven niet meer wakker.’
Dat het nergens op stoelt, is eigenlijk ook niet waar, want af en toe lees ik in een of ander veelkleurig blad wel het verhaal van een weggestelde barones die men in een buitenlands kuuroord vijfentwintig jaar geleden onder narcose heeft gebracht en rond wier sponde nu nog dagelijks erfgenamen gespannen zitten te wachten of zij met enig ogengeknipper soms toch nog terug tot de realiteit wenst te komen. Wat haar was overkomen, kon net zo goed mij treffen. Niet het welgestelde maar het eeuwig slapende. Wat zeg ik? Dat het mij kon treffen? Ik was ervan overtuigd dat het voor mij was voorbestemd. Levenslang ben ik dus in grote bogen om alle chirurgen heengelopen. Ik vertrouwde ze wel voor wat hun technische vakkennis betrof, zij zouden wel het juiste ding wegsnijden en niet het verkeerde, maar in het daarna weer bijkomen, had ik alle geloof verloren.
Moderne psychologen willen altijd dat die onbezonnen angsten het gevolg zijn van een trauma uit je kindertijd en in mijn geval hebben ze zelfs gelijk. Het enige dat ik mijn moeder ooit kwalijk genomen heb, was dat zij erin toestemde om mij als weerloos kind ‘de amandelen te laten uithalen’. Een vreselijke en totaal verlammende gedachte. Ze gingen mijn amandelen er uithalen, knippen! Ik die niet eens wist waar mijn amandelen precies zaten. In mijn panische angst was ik ervan overtuigd dat die ontzettend diep in mij verborgen zaten, op een plaats waar in feite niemand bij kon zonder mij voor goed te verminken. Nu nog, ruim vier decennia later, kom ik soms in die kille witte gang voorbij de plaats waar dat toen gebeurd is en dan nog knijpt iemand mij met een ijskoude tang om de enkels. Het gebeurde op een zomerdag en in de zon, in een open deur die toegang tot een fleurig plantsoentje gaf, stond een ouwe bibberig mannetje op een stokje geleund en die bestond het om tegen mij te zeggen: “Ik wilde dat ik in jouw plaats was, dat ik kon ruilen, ik ben oud en versleten en daar is niks meer tegen te doen. Straks zijn je amandelen weg en dan is het over.” Ik had een miljoen willen geven om oud en beverig op zijn stokje te kunnen leunen en dadelijk lekker in de zon in dat plantsoentje op een bank te kunnen gaan zitten. Prent een kind maar eerbied in voor ouwe mensen. En toen kwam er een non. Ook nog een non, een oersterke non, ik kreeg ze niet van me weggeduwd en die drukte mij een soort masker met een ellendig stinkende vloeistof op mijn arme kinderbekje. Een masker vol vieze gele proppen watten. Ik dacht dat ik stikte en dat was ook de bedoeling van die non. Ik stikte en wist van niets meer. De narcose zette in. Dat gingen ze dus nu nog eens met mij overdoen maar ik mocht dit keer wel kiezen hoe ik het zelf wilde hebben. Algeheel of hoe was het ook alweer? Epiduraal. Ik koos algeheel. Niet gedeeltelijk dood en dan intussen ook nog weten dat je dood bent. Ha neen. Dagenlang ben ik gek geweest van de angst. Ik had al afscheid van alles en van iedereen genomen. Dag allemaal. Een bevriende anesthesist die ik telefonisch om hulp riep, zei: “Allee nu! Dat jij je daar zorgen over maakt. Ik heb mijzelf deze dagen laten opereren, ik was natuurlijk op mijn hoede omdat ik de risicofactoren ken maar jij als leek weet toch van niks! Allee nu!” Toen was het hek helemaal van de dam. Het is een zaligheid, de nonnen met de gasmaskers hebben ze daar weggenomen, iemand doet het maar je weet bij benadering niet wie, er liepen er zoveel rond en ineens weet ik het niet meer. Ontheven van alle zorgen, laat ze maar bezig zijn, het kan mij niks meer schelen. Tot je in je eigen bed weer ontwaakt. Geen gespannen erfgenamen om je heen en niet jaren later. Gewoon dezelfde dag. Herboren, allee tien jaar jonger en vrij van alle ellende. Een oom van mij die een expert was in financiën en in verzekeringen, die zei destijds geregeld tegen mij: Meisje, laat je nooit door iemand in slaap doen.” Kijk, die waarheid blijft natuurlijk, daar moet je voor blijven uitkijken maar voor het andere, je hoort het mij niet aanbevelen, maar ik kan je wel geruststellen. Wie doet dat tegenwoordig nog? Zal ik nog eens een pols bij het schaatsen breken?
Gast

09 sep 2004, 13:10

Deze morgen stond ik zoals gewoonlijk al heel vroeg voor de spiegel. Niet dat ik zo ijdel ben maar zonder spiegel zou het moeilijk gaan om mijn gezicht bij te kalken. Vandaag bekeek me een vreemd persoon aan vanuit de andere kant. Het leek wel of iemand achter mij stond maar bij nader nazicht bleek ik de enige vrouwpersoon in de gehele omtrek te zijn. Telkens als ik mijn evenbeeld bekijk, weet ik dat het euvel voor morgen zal zijn, zo erg is het niet vandaag, denk ik dan telkenmale opnieuw. Heden was het geschied, het was ‘erg’ te erg naar mijn mening. Dat was ik helemaal niet meer en daar zou dringend iets aan gedaan moeten worden.
Nu maken ze toch van die goede reclame over beautyfarms, daar ging ik mijn licht eens opsteken.
In mijn overweldigende euforie belde ik naar Jef H. en verklaarde mij nader over de volgende problemen die zich bij mij voordeden.
Meneer H. dat is een goede vriend van de moeder van één van mijn schoondochters. Sinds ze bevriend is met die meneer valt er geen enkel snorhaar nog te bespeuren. En de rest mocht er ook wezen, mijn gedacht.
Ik legde hem dan ook haarfijn mijn toestand uit. “Neemt u ook notities van mijn zorgen,” vroeg ik hem?
“Jawel hoor mevrouwtje, vertel maar op,”zei hij aan de andere kant van de lijn.
“Wel,” zo begon ik, “wel deze morgen bekeek ik mij in de spiegel voor de dagelijkse teinten aan te brengen en ineens zag ik harmonicadeuren. Zou u die kunnen vervangen door schuifdeuren met bijpassende rolluiken?
Mijn neus lijkt op een lekkende goot en is dringend aan een opklapbeurt toe, daar zou nieuwe lood bij moeten gestoken worden, zodat de drup niet tot in mijn keuken geraakt. Mijn tanden gelijken op stoelen met kromme poten en zijn bruin, graag had ik heel witte hoekpalen gewild. Mijn mond is wat klein uitgevallen zodat mijn lippen hangen, daar had ik liever wat meer verf opgehad en de pui mocht ook een beetje dikker, alla Pamela A.
Nu komt het ergste geval, op mijn voorgevel daar zakt mijn balkon door en hangt helemaal op halfzeven. Een nieuwe erker ter ondersteuning met een bloemekesmotief dat zou ik tof vinden. Over de grote zal ik maar zwijgen, mijn airbags hang ik niet aan de kapstok.
Tja en die buik van me, daar staan de Vlaamse en tevens de Maaslandse fietsrouten op. Ieder lijntje vertelt je juist waar de knooppuntenverbinding is. Zou u die bokkenstallen er niet vanaf kunnen halen, zodat er meer plaats is voor de fietsenstalling? Voor het overige ben ik heel content. Dat achterste van me hoeft niet afgekrabd te worden want mijn man zegt altijd, krap niet zo aan je Vesuviusberg! Mijn bommelkuiten en mijn knotsknieën die mogen er wezen en mijn grote voeten die dienen om na te trappen, laat die dus ook maar op zijn plaats. Zo Jef H. wat dunkt u over dit allemaal, zou het mogelijk zijn om dit zo vlug mogelijk te herstellen?”
Eventjes was er stilte aan de andere kant van de lijn en met een diepe zucht kreeg ik dan ook mijn antwoord dat van mij een totaal ander mens zou maken.
“Tja mevrouwke, heeft u er al eens aan gedacht om die verbouwingswerken door een erkende restaurateur van oude gebouwen te laten uitvoeren. Bij mijn weten zijn we hier nog altijd geen aannemers die volgens plan werken, u kan hiervoor de gele gids raadplegen. Dag mevrouw, tot de volgende keer.”
Als het zo is, dan blijft er niks anders over dan mezelf ieder dag in komkommers te leggen.
Gast

09 sep 2004, 19:58

Zowat een drietal jaren geleden wilden we naar Oostenrijk op zomerverlof gaan, die tijd was de overgangstijd van de frank naar de euro,een goede billenoefening doen door veel door de bergen te wandelen. Maar het zou niet doorgaan en we hebben het dan maar uitgesteld tot volgend jaar. Ik heb dus maar naar Oostenrijk gebeld om ze te laten weten dat het niet doorging. Ach ach ach”, zei de baas van het hotel. “en dat allemaal terwille van Waldheim en zelf heb ik de oorlog niet eens meegemaakt!”
Ik heb hem uitgelegd, Herr Staufenberg, je zal uitgerekend zo heten, dat de heer Waldheim er voor niets tussen zat en dat het integendeel onze eigen regeerders waren die het mij onmogelijk maakten om met vakantie naar zijn land te komen. Jaja, ik wist het wel, ik had geboekt maar daar belde ik nu net voor, om het weer te laten afweten. Annulieren zou vermoedelijk ook wel Duits zijn, hij verstond het in elk geval want hij zei voortdurend op klaaglijke toon: “Ach, ach, ach, warum denn doch?” Iemand had het thuis onverwacht laten vallen. “Als we eens met vakantie naar Oostenrijk gingen?” Ik ben dan altijd eventjes bang, ik denk dan aan groene hoedjes met een bruin veertje erop, ik denk aan de morele verplichting om bij het plaatselijk Verkehrsverein een mini jodelcursus te volgen en daar ben ik in leeftijd al een paar weken aan voorbij. Het dateerde al van 15 jaar geleden dat we nog in Oostenrijk op zomerverlof waren geweest. Misschien waren de dorpjes al lang niet meer zo lieflijk als op de prentbriefkaarten, misschien was het Gasthaus al lang niet meer zo gemütlich en liepen de meiden al lang niet meer in gebloemde folkloristische jurken rond, doch hadden ze al lang Texas op hun gestandaardiseerd achterwerk staan.
“Als je niet gaat kijken, kun je het niet weten.” We besloten dus dat we zouden gaan en bovendien was er dit keer een heel bijzondere stimulans. “Weet je wat,” zei mijn man. “Dit keer gaan we eens echt van ons vakantiegeld genieten. Daar is het tenslotte voor en het wordt juist deze maand uitbetaald.” Het was niet alleen die maand, het was die wéék. Of de postbode het geroken had. Twee dagen later viel de witte enveloppe op de mat in het halletje, de enveloppe die de voorbode is van de maandelijkse financiële vreugde. Je eigen wedde ken je uit je hoofd. Voor de ambtenaren van dit land hebben ze het trouwens bijzonder gemakkelijk gemaakt, het bedrag verandert al jàren niet meer, dat ken je dus moeiteloos uit je hoofd, maar voor het vakantiegeld word je toch nog eventjes alert. Het stond er inderdaad bij, mijn man had gelijk. “Hoeveel is het van het jaar?” vroeg hij, niet begerig, louter informatief. “Tweeduizend en tachtig frank,” herhaalde ik, “maar ik zie dat Vanhofstadt ook met vakantie gaat, hij heeft er al aan zitten knibbelen.” Ik overliep de verschillende kolommen waar ter wille van onontwarbare initialen telkens een of andere minister zijn tanden had ingezet.
“Wat is K W en W?” vroeg ik. “Dat is de Kas van Weduwen en Wezen,” zei mijn man. “Wel,” zei ik, “dan kun jij na mijn dood misschien naar Tirool gaan,” zei ik, “ik zie dat ze dat nu al opzij gelegd hebben. Maar ik vrees dat je er niet ver mee geraakt, ze hebben daar tweehonderd en zes frank voor voorzien.“ Ik zag hem met dat bedrag op de snelweg tot een eind achter Geleen geraken maar zeker niet verder.
Waarom ze in dit land een deel van je verlofgeld afnemen om later je weduwenaar naar Tirool te sturen, is mij een raadsel. In plaats van ervoor te zorgen dat je kunt gaan als je er allebei nog bent. Neen, hele bussen vol zingende weduwen de grens laten overschrijden, op onze kosten en wij van niks meer weten.
“En als je dankt dat het alles is wat ze weghappen,” zei ik “dan heb je het mis. De voorheffing is duizend en éénentwintig frank. Ze zullen Tirool dus een heel eind naar hier moeten opschuiven willen we er nog geraken.”
“Hoeveel blijft er over?” vroeg mijn man weer.
“Ik denk van een slordige achthonderdendrieënvijftig frank.
“Waaat van die tweeduizend en tachtig frank?”
“Ja,” zei ik, “voor elk dus nog vierhonderd zesentwintig frank om bij Waldheim te raken. Dat betekent dus met de fiets en de pistolees meenemen voor een hele week, anders zie ik het niet zitten.” Komt er een ‘Tiroler Holzhackerbub’ buiten staan, die wijst in onze richting en slaat zich op de lederen billen en roept luidop: “Die Holländer sind wieder da!”
Ik zie geen kans om van mijn fiets te stappen, mij het zweet van het voorhoofd te wissen en naar die man te stappen om hem uit te leggen dat ik een leven lang gewerkt heb om de sociale verworvenheid van het vakantiegeld te bekomen en dat ze mij in Brussel 2 000,80 gegeven hebben met de linkerhand en er met de rechter weer prompt 1 227,00 van teruggenomen hebben. Laat me lachen, pardon laat me jodelen, van ellende.
Het zal dus Scherpenheuvel worden. Met een zak friet en pepernoten als nagerecht. En dan maar hopen dat je geen bekenden tegenkomt, want dan moet je trakteren en dan leg je nog toe. Eer Dehaene driemaal gekraaid zal hebben heeft Vanhofstadt mij al drie keer in mijn zak gezeten. Wacht tot zij allebei terug van vakantie naar Tirool zijn en ik ze in Scherpenheuvel tegenkom. Daar wil ik in de schaduw van de basiliek met hen toch een aardig woordje over jodelen.
Gast

11 sep 2004, 11:42

Wie herinnert zich niet de lange warme zomer van verleden jaar waar de hitte te snijden viel? De grens van het doodgaan was ruimschoots overschreden. Je ging niet meer dood, je ging kapot. Zelfs in het postkantoor zat de beambte in zijn onderhemdje, met bretels. Het was geen verfrissend beeld maar indien hij dat niet deed, was het blijkbaar voor hemzelf niet meer uit te houden. De burgemeester die we nog nooit in hemdsmouwen hadden gezien, had die wel hemdsmouwen (?), die hield zijn toespraak met het colbertjasje uit. Hij deed zelfs het bovenste knoopje van zijn hemd los en hij bette voortdurend zijn gezicht met een zakdoek die naar eau de cologne rook en die zwart zag van het zweet. Of dat luie zweet was dat laat ik nu even in het midden, dat is waarschijnlijk een doordenker voor een ander individu. Je kan dus nagaan dat het nog nooit eerder zo warm was geweest.
We zouden een reis boeken naar Spanje, water in overvloed en zeg nu zelf, wat is er heerlijker dan kolkende golven over je halfnaakte body te voelen glijden. In december van vorig jaar hadden we ingetekend voor een reis van tien dagen door Andalusië, rondtrekkend knus met de bus. Bij ons regent het toch altijd dachten we dus trekken we naar Spanje, naar de eeuwige zon. Onze jongste die hier altijd alles beter weet, zei dat ze op de Hollandse televisie beelden hadden getoond van aan de Costa del Sol, mensen die daar op het strand in elkaar waren gezakt van de hitte en je kon ze daar in Vitaya zien liggen, gelijk vliegen in het zand, morsdood.
Mijn echtgenoot die anders maar amper twee glazen bier achterover slaat, die had er nu eentje teveel achterover gegoten. Ze waren allemaal in zijn bloed aangekomen, lijk vlooien op een hond. “Dat komt ervan als je gewoon onder je vlierstruik moet gaan zitten om enig koelte te vinden,” zei hij me nog met telkens een hikkende stem. Dat pintje was een bakje troost geworden voor hem want hij zag verschrikkelijk af van dat zwoele weer. De week ervoor was hij nog gaan zwemmen in open lucht, het is toch zomer voor iets, en toen had hij zich in de zon laten drogen, dat was weer een zonnebank uitgespaard. Hij had in de zon gelegen van tien voor vier tot kwart nà, en geen minuut langer want hij had op zijn horloge gekeken. Om halfvijf zag hij zo rood als een kreeft en om halfzeven werd hij gek van de jeuk. “Niet aan krabben,” zei ik nog. Alle dingen waarvan ik zei dat hij moest vanaf blijven, die jeukten dus verschrikkelijk, geen gezicht, het leek wel een hond die zijn vlooien wegtrapte. Ik had goed zeggen, ik had niks jammerde hij. Met St-Jansolie heb ik hem toen helemaal ingewreven en de laatste tijd was hij juist zo dik geworden, hij was gestopt een tijdje terug met roken en nu geleek hij dan ook nog op een oliebol. De buurman had alles van op een afstand gevolgd, doet hij dikwijls met zijn verrekijker als ik achter op de wei ronddartel, die was met een oude kartonnen doos gekomen en stelde voor om hem in te poederen. Ik kon toch geen bloemsuiker op mijn ventje strooien, dat gaf een ander zot gezicht en het was nog lang geen Leuvense Kermis.