Waar vandaan: Boek > De Belgen in Engeland 1940-1945 > Ter zee

De Belgen in Engeland 1940-1945

INHOUD "De Belgen in Engeland"

osteo6 Deel 1. Ontreddering (1940-1941)
osteo6 Deel 2. Wederopstanding (1942-1943)
   osteo6 Te land
      osteo6 De mannen van Piron
      osteo6 Piron, man van de daad
      osteo6 Rode en groene baretten
      osteo6 Pegasus en Excalibur
      osteo6 Hitlers Kommandobefehl
   osteo6 Ter zee
      osteo6 Konvooien, korvetten en U-boten
      osteo6 De schrik van Tobermory
      osteo6 In dienst van de ‘World’s First Navy’
      osteo6
Te jong voor de strijd?
   osteo6 En in de lucht
      osteo6 Spitfires en Typhoons
      osteo6
De Louizalaan in het vizier
      osteo6
Van alle markten thuis…
      osteo6
De moord op de vijftig
osteo6 Deel 3. Overwinning (1944-1945)
osteo6 Besluit. De Belgen ná Engeland...

19,95 € - 218 pagina's
Auteur: Frank Decat
Uitgeverij: Lannoo
 
Bestel/koop boek, klik hier.

<<< Vorige pagina

Ter zee

Konvooien, korvetten en U-boten

Voor de geallieerden bereikte de strijd op zee begin 1942 een dramatisch dieptepunt. De Kriegsmarine had immers net een nieuw Enigmacodeerapparaat in gebruik genomen, Triton of Shark genaamd. Daarmee zonden de Duitsers boodschappen uit die de ontcijferaars in het Britse Bletchley Park lange tijd niet wisten te decoderen. Het duurde tot het einde van dat jaar voor de sleutel tot de code ­ontdekt werd. Al die tijd wisten de geallieerden niets over de posities van de U-boten. Net in deze periode waren de Verenigde Staten aan de oorlog gaan deelnemen en het scheepverkeer tussen Europa en de Nieuwe Wereld nam spectaculair toe. En dus ook het gevaar. Ondanks de gigantische oorlogsinspanning die de Verenigde Staten uiteindelijk zouden leveren, was het land in december 1941 in een oorlog gestapt waar het niet op voorbereid was. Zo had de Amerikaanse marine in de maanden na Pearl Harbour een tekort aan escorteschepen en ze miste ervaring.

Het Empire-schip "Belgian Airman". Op de brug staat links gezagvoerder kapitein Bal.

Danig bekommerd om de aanvoer van voldoende soldaten naar de verschillende strijdtonelen, reserveerde admiraal King, de opperbevelhebber van de US Navy, de meeste oorlogsbodems voor de bescherming van de troepenschepen. Het resultaat was dat de militairen inderdaad allen veilig in Azië en Europa kwamen, maar dat de vrachtschepen drijvende schietschijven werden voor Dönitz’ ‘zeewolven’. Operatie Paukenschlag, zoals de Kriegsmarine het duikbootoffensief gericht op de Amerikaanse oostkust noemde, dreigde de bevoorrading tussen de VS en Groot-Brittannië grotendeels te verlammen. Zelfs ’s nachts hadden de U-boten weinig moeite om de koopvaarders te detecteren, vooral als die zich in de buurt van de kust bevonden. Washington had immers geen algemene verduistering opgelegd, zodat de lichtgloed van de Amerikaanse kuststeden het silhouet van de schepen duidelijk zichtbaar maakte.

In de machinekamer van de "Belgian Airman"Het duurde maanden voor King de raad van de Britten opvolgde en een coherente defensieve strategie uitwerkte: in april 1942 werden de lichten aan de kust gedoofd en de maand daarop stapten de Amerikanen over op het konvooisysteem. King vroeg de Royal Navy vijftien à twintig korvetten ter beschikking te stellen om de vrachtvaarders die van de Antillen naar de oostkust van de VS voeren, te beschermen. Het was in die cruciale fase van de slag om de Atlantische Oceaan dat de Belgische Sectie bij de Royal Navy haar vuurdoop kreeg. Ze telde toen ongeveer 200 officieren, onderofficieren en manschappen, voornamelijk bestemd om de korvetten HMS Godetia en HMS Buttercup te bemannen.

De Godetia en de Buttercup werden respectievelijk in februari en april 1942 aan de Belgische Sectie overgedragen en voeren vanaf toen onder Belgisch-Britse vlag. Beide schepen behoorden tot de Flower Class, het ambitieuze Britse scheepsbouwproject uit de jaren 1939-1941 dat resulteerde in de constructie van 225 korvetten. Deze lichte oorlogsbodems, waarvan het concept geïnspireerd werd door een type walvisvaarder uit de jaren twintig, voldeden perfect aan de noden van het ogenblik. De Flower Classkorvetten waren snel – een vereiste om op U-boten te jagen – en bovendien konden ze in korte tijd gebouwd worden. Volgestouwd met dieptebommen en allerhande detectieapparatuur, waren de korvetten wel geen aangename verblijfplaats voor de bemanningen. Die klaagden dan ook geregeld over de krappe ruimte, het gebrek aan verluchting en verwarming, en andere ongemakken. Niettemin waren de Flower Classkorvetten geduchte U-bootjagers en ze speelden een belangrijke rol in de slag om de Atlantische Oceaan. De Belgische Sectie bij de Royal Navy kreeg dus een kleine rol in een groot verhaal.

Hoewel de gezagvoerders aanvankelijk Britten waren – Crosby Dawson op de Buttercup en A.H. Pierce op de Godetia – bestond de rest van de ongeveer honderdkoppige bemanning haast uitsluitend uit Belgen. Een zware tegenvaller voor de zeelui van de Buttercup was wel dat hun kok een Brit was: de Engelse keuken had immers een niet al te beste reputatie op het vasteland. De bemanning van de ‘Belgische’ korvetten vormde overigens een erg boeiende microkosmos. De meeste gewone zeelui waren Vlamingen, destijds door Billet gerekruteerd onder de West-Vlaamse vissers. Het was een ruw volkje dat door hun onderofficieren – vaak zelf vissers – met de vuist diende te worden gedisciplineerd. Hoewel ze moeite hadden om zich aan te passen aan de strikte hiërarchie en tradities van de Royal Navy, waren de tot militairen omgeturnde vissers bovenal vaklui die in de strijd tot het uiterste gingen. Gewoon als ze waren aan de gevaren op zee, lieten ze zich kennen als echte ‘plantrekkers’. Zo bediende ene Pitje Vincke alleen en met succes een wapensectie van de Buttercup, terwijl daar normaal vier elektriciens voor voorzien waren. De weinige Walen aan boord deden meestal de ‘intellec­tuele’ jobs, zoals radaroperator en marconist. De vissers van de Buttercup noemden hen dan ook de ‘Baron Party’, de heren van het gezelschap. Taalproblemen deden zich overigens niet echt voor. De Vlamingen spraken dialect met elkaar en met de Franstaligen spraken ze Engels, de taal waarin ze allemaal waren opgeleid.

Tot midden 1943 vormden de U-boten een permanent gevaar voor de geallieerde scheepskonvooienVoor ze de oceaan over mochten, moesten de Belgen echter nog een laatste, maar bijzonder belangrijke stage lopen: de school voor duikbootbestrijding in het Schotse Tobermory. Dat centrum werd geleid door de 64-jarige commodore Stephenson, berucht om zijn vrij excentrieke trainingsmethodes (zie kadertekst). Op 13 mei 1942 werd de Buttercup geschikt bevonden voor de strijd, en twee maanden tevoren had ook de Godetia de intensieve training in Tobermory met succes beëindigd. De rest van het jaar voerden beide korvetten begeleidings- en verkenningsopdrachten uit tussen de Antillen en de Noord-Amerikaanse havens, meestal niet samen, maar met andere escorteschepen. Het waren doorgaans monotone opdrachten – in juli 1942 trok Dönitz zijn duikboten trouwens van de Amerikaanse oostkust weg. De eentonigheid op zee werd enkel onderbroken door het vertier in Amerikaanse en andere havens. Een erg geliefde plek voor de Belgen was de VS-basis Guantanamo op Cuba, dat tot 1959 een Amerikaanse vazalstaat was. De zeereizen dicht bij het Amerikaanse continent boden de bemanningen echter de gelegenheid zich voor te bereiden op de ‘real stuff’: de trans-Atlantische escortes.

Eind december 1942 waren de Belgen inderdaad van de partij. De krijgskansen begonnen zich in het voordeel van de geallieerden te keren en de Duitsers gingen alsmaar duidelijker beseffen dat ze, om de oorlog te winnen, de vitale levensader tussen de oude en de nieuwe wereld moesten doorsnijden. Dat verklaart waarom de eerste maanden van 1943 de bloedigste waren van de hele slag om de Atlantische Oceaan.

Samen met andere geallieerde escorteschepen begeleidden de twee Belgische korvetten verschillende konvooien. Daarbij werd de monotonie van het observeren en bewaken meermaals doorbroken door zenuwslopende kat- en muisspelletjes met de U-boten, die uren en soms dagen duurden. De lessen van commodore Stephenson loonden duidelijk en de Belgische schepen maakten het Dönitz’ ‘zeewolven’ behoorlijk lastig. Tijdens een escorteopdracht voor konvooi ON-168, begin maart 1943, bestookte de Buttercup een U-boot met zijn dieptebommen en schakelde de onderzeeër misschien zelfs uit – er kwam in elk geval een grote olievlek bovendrijven. Bijzonder spannende momenten beleefde de bemanning van de Godetia in januari 1943, tijdens de overtocht van het kleine, maar strategisch erg belangrijke konvooi TM-1 (Trinidad-Mediterranean).

De HMS GodetiaHet konvooi bestond uit negen tankers van 7000 tot 10.000 ton, begeleid door de destroyer HMS Havelock en drie korvetten: de HMS Godetia, Pimpernel en Saxifrage. De olie was bestemd voor de geallieerde troepen in Tunesië. Die bereidden zich voor op een groot offensief tegen de Duits-Italiaanse legers, maar kampten met een gigantisch brandstoftekort. Er restte hun immers alleen nog de 7000 ton aan boord van de in Oran aangemeerde tanker Cardium. Het konvooi móést dus Noord-Afrika bereiken. De geallieerde legerleiding wist dat, maar ook het Duitse opperbevel was zich bewust van het belang van konvooi TM-1. Vandaar dat Dönitz zelf vanuit zijn hoofdkwartier in Frankrijk de aanvallen tegen de tankers en hun escorte leidde.

Op 3 januari 1943, zes dagen na de afvaart van TM-1 uit Trinidad, kreeg U-514 het konvooi in het vizier. De commandant, Kapitänleutnant Hans-Jürgen Auffermann, waarschuwde Dönitz’ hoofdkwartier, dat onmiddellijk beloofde een ‘Rudel’ van 11 U-boten naar het konvooi te sturen. De U-514 bleef een aantal uren in de buurt, vernietigde omstreeks tien uur ’s avonds de met vliegtuigbrandstof gevulde British Vigilance en verdween vervolgens weer onder water. Niet wetend hoeveel U-boten er in de buurt waren, gaf de bevelhebber van het konvooi, commander Richard Courtnay Boyle, het bevel tot een ‘Raspberry’.

Raspberry was een standaardtactiek voor de bescherming van konvooien en ze bestond in een intensieve jacht op U-boten door alle escorteschepen. Na het afvuren van hun torpedo’s verdwenen de onderzeeërs immers doorgaans onder water, zetten de motoren uit en lieten het konvooi over zich heen varen. Dat was het ogenblik waarop de begeleidingsschepen systematisch de buitenkant van het voorlopig veilige konvooi uitkamden en met een zekere regelmaat dieptebommen uitwierpen. Voor de duikbootbemanningen waren dat uiterst spannende momenten, waarop beslist werd of ze nog levend aan de oppervlakte zouden komen. Een voorwaarde was dat allen hun zenuwen in bedwang hielden en een absolute stilte in acht namen – water is immers een goede geleider van geluid. Lange tijd konden de U-bootcommandant en de zijnen niets anders doen dan gespannen luisteren naar de ‘pings’ van de ASDIC (sonar) en de ontploffende dieptebommen, en hopen dat de explosies geen schade zouden aanrichten.

Wat de zeelieden van de Kriegsmarine doorstonden tijdens een aanval door oppervlakteschepen, lezen we in het boek Feind im Fadenkreuz (1943) van Werner Hartmann (1902-1963), Dönitz’ allereerste U-bootcommandant en een held uit de begindagen van de oorlog. Hoewel het boek doortrokken is van een flinke dosis heroïsme en patriottisme – een voorwaarde om door de nazicensuur te komen – blijft Hartmanns boek een boeiend document, waarin de lezer de mensen achter de meedogenloze strijd op zee kan ontdekken. Bovendien zijn geschreven getuigenissen, als gevolg van de gigantische verliezen bij de U-bootbemanningen, nogal schaars. In het volgende fragment beschrijft Hartmann hoe hij en de overige bemanningsleden van de U-37 een aanval met dieptebommen ervoeren:

‘Omstreeks vier uur in de namiddag viel, zonder een welbepaalde reden, de volgende lading dieptebommen te midden van onze glasgroene stilte. Dat ging gepaard met een kolkend geruis, gevolgd door een donderende klap vlak bij de boot. We voelden hoe de drukgolf ons deed wankelen naar de wand, waarvan het staal wel leek te buigen. Na deze lading volgde er een nieuwe. De bommen veroorzaakten de luidste, doordringendste en meest bedreigende explosies die ik ooit tijdens een gevechtsmissie gehoord had.
Opnieuw klom ik de toren in tot vlak bij Hippel. We keken elkaar aan en haalden de schouders op. Ze moesten daarboven toch bepaalde sporen opmerken: luchtbellen, olievlekken of zo. Mogelijk was een tank door de druk lek geslagen. Over de precieze toedracht konden we voorlopig niets zeggen.
De mannen droegen reddingsvesten en hielden de tassen met de duikuitrusting in gereedheid. We moesten immers met alles rekening houden en er was hoegenaamd niemand om ons te helpen. Als we inderdaad sporen achterlieten op het water, dan maakten we haast geen enkele kans. Dan waren we verloren. De elektromotor ronkte zachtjes. We voeren verder op kruipsnelheid, maar het was lang niet zeker of dat ons zou helpen. Misschien zou het ons wel verraden.
We hadden nog zuurstof tot de volgende ochtend, maar toch moesten we proberen om al tijdens de nacht boven water te komen. Overdag zouden ze ons onmiddellijk te pakken hebben in die open ruimte, op deze Potsdammerplatz van de Atlantische Oceaan.
Rond zeven uur ’s avonds kwam er van boven andermaal een duistere, dodelijke zegening op ons neer. Dit keer echter vielen de bommen duidelijk her en der verspreid: er zat niet langer een systeem in de wijze waarop ze ons bestookten. Boven zee begon het waarschijnlijk al donker te worden. We maakten langzaam een kronkelende bocht en veranderden zo van koers.
Ik liet kali-uitrustingen uitdelen. De luchtkwaliteit werd immers alsmaar slechter en we moesten absoluut stikstof opnemen bij het in- en uitademen. De toenmalige kali-uitrustingen waren niet meer dan grote witte blikken omhulsels met een ingebouwde gasmaskerfilter die je voor de mond moest houden. Na een tijdje voelden ze afschuwelijk warm aan (de huidige zijn beter). Afgezien van enkele bevelen en het af en toe pruttelen van een zuurstoffles, bleef het stil aan boord. Urenlang wachtten we af.
Kort voor we opnieuw aan de oppervlakte kwamen, controleerde ik de reddingsvesten. Ook gaf ik mijn mannen instructies over hoe ze zich moesten gedragen als ze gevangen zouden worden genomen. Ik zei hun dat sommigen onder ons zouden sneuvelen en dat we absoluut niet konden weten wat er ons daarboven wachtte. Misschien zouden we allemaal sterven, maar dan wel als soldaten. En aangezien een man slechts een held kan worden na zijn dood, hadden we duidelijk goede vooruitzichten!
Dat nu maar niemand denkt dat we in een poëtische stemming waren. Toch bemerkte ik bij niemand angst. We hadden er vrede mee genomen dat het enkele minuten later zover kon zijn. Het is vreemd om vast te stellen hoe een mens zijn gevoelens kan uitschakelen en zich op zulke ogenblikken in alle rust kan neerleggen bij het lot.
Mocht het er écht slecht voor ons uitzien, dan zouden we alles op alles zetten om te ontsnappen aan de Engelsen. Die hadden, als om ons te plezieren, een groot stoomschip opgeofferd en de rest van de dag niets anders gedaan dan ons achternazitten. Een andere mogelijkheid was er hoegenaamd niet meer.
Zirfas drukte zijn oor tegen de wijzerplaat.
“Alles rustig”, meldde hij. “Ze zullen wellicht op de uitkijk staan. Geen beweging boven.”
Ik liep door de controlekamer.
“Vul de tanks!”
Het floot en siste in de tanks. Ik klom in de toren, voorbij de stuurinstallatie en bleef staan op de trede net onder het toegangsluik, zodat ik onmiddellijk kon zien wat er gaande was.’(1)

Hartmann overleefde de oorlog en diende nog verschillende jaren in de Bundesmarine. Maar zoals de commandant van de U-37 terecht schreef, was het aan de oppervlakte komen een vaak erg riskante operatie. Het waren ogenblikken waarop de onderzeeërs bijzonder kwetsbaar waren, onder meer omdat ze makkelijk onder vuur konden worden genomen door het boordgeschut van de vijandelijke oorlogsbodems.

De U-514, waar de Godetia en de andere escorteschepen van konvooi TM-1 die derde januari 1943 op joegen, had echter geluk. Hij bleef op een veilige afstand en verloor het konvooi uiteindelijk uit het oog als gevolg van een motorpanne. Vijf dagen lang voeren de resterende acht tankers en hun escorte ongestoord verder. Op 8 januari echter gingen de poppen opnieuw aan het dansen. Toen bereikte een ‘wolfsbende’ het konvooi en opende het vuur. Twee tankers werden vernietigd zonder dat de Britse oorlogsschepen iets hadden kunnen ondernemen. De verwarring was aanvankelijk zelfs zo groot dat de kanonniers van de tanker Vanja enkele keren in de richting van de HMS Pimpernel vuurden.

Bovendien had commander Boyle problemen om de verdediging behoorlijk te organiseren. De Duitsers hadden immers hun geheime Enigmacode veranderd en het duurde 48 uur voor de ontcijferaars van Bletchley Park opnieuw correcte informatie konden doorspelen over de posities van de U-boten. Twee korvetten, de Godetia en de Pimpernel, hadden een defecte ASDIC en moesten dus jagen zonder hun ‘onderwateroren’. Dönitz’ onderzeeërs hadden trouwens weinig moeite om de bewegingen van de escorteschepen te volgen: alle droegen ze nog de grijsachtige camouflage, efficiënt in de Antillen, maar erg opzichtig op de Atlantische Oceaan.

Toch deed de kleine vloot van commander Boyle alles om de resterende tankers te beschermen, tijdens een woest zeegevecht dat drie dagen duurde. Zo joeg de Godetia urenlang op de U-134 en ze wist die uiteindelijk met dieptebommen te beschadigen. De duikboot moest het strijdtoneel verlaten en zette koers naar Frankrijk voor reparatie. Op de terugreis pleegde een bemanningslid van de U-134, een 21-jarige korporaal, zelfmoord, maar of dat tragische voorval verband hield met de ontmoeting met de Godetia, is niet zeker.

Eén keer hadden de Belgen bijzonder veel geluk. Terwijl ze de bemanningsleden van een getroffen tanker oppikte, wist de Godetia ternauwernood een torpedo te ontwijken. Tijdens dat manoeuvre raakte een drenkeling verstrikt in een kabel en hij werd minutenlang door de zee gesleurd voor hij uit zijn benarde positie werd bevrijd. Na dat incident zette de Godetia samen met de drie andere escorteschepen de jacht voort. Hoewel ook de Havelock onder commander Boyle een U-boot trof en tot de aftocht dwong, was de balans van de strijd om konvooi TM-1 negatief voor de geallieerden. Van de negen tankers bereikten er op 14 januari 1943 slechts twee Gibraltar, een verlies dus van ruim 75%.

Mede als gevolg van het nijpende tekort aan brandstof moesten de geallieerden een grootscheeps offensief in Tunesië uitstellen en de woestijnoorlog zou nog bijna vier maanden duren. Het valt dan ook makkelijk te begrijpen waarom Rommels rechterhand, generaal Hans-Jurgen von Arnim, na de uitschakeling van konvooi TM-1 een persoonlijk bedankje stuurde naar de Kriegsmarine.

Begin 1943 was de strijd op zee allesbehalve uitgevochten. Dat bleek overduidelijk in maart, toen Dönitz het bevel voerde over een van de grootste U-boot­offensieven van de hele oorlog. Een grote aanval was gericht tegen konvooi SC-122, dat in de nacht van 11 op 12 maart de haven van St.-Johns, Newfoundland, had verlaten.

Met vijftig vrachtschepen was SC-122 een vrij groot konvooi, dat zowat alles vervoerde wat een leger nodig had: brandstof, munitie, explosieven, levensmiddelen, tot post en tabak toe. Het escorte, andermaal onder het bevel van de Brit Boyle, bestond uit twee destroyers – een Britse en een Amerikaanse – een fregat en vijf Flower Classkorvetten, waaronder de Godetia en de Buttercup. Op 19 maart 1943 kreeg de groep nog versterking van een lichte oorlogsbodem van de Amerikaanse kustwacht, wat het totale aantal begeleidingsschepen gedurende het grootste deel van de overtocht op negen bracht. Een bijzonder sterk escorte was dat niet, zeker niet als we bedenken dat de oorlogsbodems ook instonden voor de verdediging van konvooi HX-229, dat in de buurt voer. Dat telde 37 vrachtvaarders, had nog minder escorteschepen en rekende bijgevolg op de vuurkracht en hightech van Boyles Group B. De inlichtingen uit Bletchley Park zouden de rest moeten doen. Alleen liep het op dat vlak weleens mis. Van 10 tot 19 maart 1943, precies de periode waarin de konvooien SC-122 en HX-229 zich in volle zee bevonden, waren de geallieerde ontcijferaars weer ‘blind’ en de U-boten konden ongemerkt toeslaan. Bovendien had de Kriegsmarine de radioberichten van konvooi SC-122 opgevangen, waardoor ze de schepen exact kon lokaliseren. Het beloofden dus heel spannende dagen te worden.

Van 17 tot 19 maart joegen drie ‘wolfsbendes’, Raubgraf, Stürmer en Dränger, genadeloos op de logge vrachtvaarders van SC-122 en HX-229. Deze voeren toen immers door de ‘Mid-Atlantic air gap’. Dat deel van de oceaanroute lag grotendeels buiten het bereik van de geallieerde langeafstandsbommenwerpers en kustpatrouilles, en daar waren dan ook de meeste U-boten actief. De zwaarste aanvallen vonden plaats op 17 maart. In de loop van de dag werden zeven schepen van konvooi SC-122 gekelderd, maar dankzij de alertheid van Boyles escortegroep kon erger worden voorkomen.

Zo maakte de Godetia, die intussen onder het bevel van de Belgische luitenant Larose stond, op 18 maart urenlang jacht op de U-338 van Kapitänleutnant Manfred Kinzel. Die had de dag voordien in zijn eentje vier cargo’s de dieperik ingejaagd en hij bleef het konvooi belagen. De Belgen slaagden er weliswaar niet in de U-338 te vernietigen, maar ze hielden hem met boordgeschut en dieptebommen op een afstand. De onderzeeër verloor daardoor uiteindelijk het contact met het konvooi en hij werd tijdens de terugreis naar Frankrijk op 19 maart zwaar beschadigd door een Canadese bommenwerper. Ook de U-134, die twee maanden eerder al een onaangename ontmoeting had gehad met de Godetia, was tijdens de aanvallen op konvooi SC-122 van de partij.

De escorteschepen joegen niet alleen op U-boten, maar voerden ook reddingsoperaties uit. Die waren vaak riskanter dan de eigenlijke gevechtsmissies. De begeleidende oorlogsschepen moesten immers langzaam varen of de motoren stilleggen en zo konden ze zelf makkelijk in het vizier genomen worden. Dat risico liep de Buttercup toen hij op 19 maart 1943 een schip beschermde, terwijl dat de bemanning oppikte van de door een torpedo getroffen cargo Carras. Nog meer risico liep het korvet toen het vervolgens zelf naar de Carras voer. De kapitein van het Griekse graanschip had namelijk zijn boek met geheime codes aan boord gelaten en de Belgen kregen de opdracht dat in het zwaar beschadigde vaartuig te gaan zoeken. Ze vonden het boek – een goede zaak voor de geallieerden, want het bevatte kostbare informatie over konvooi SC-122 en andere transporten. De Buttercup wendde vervolgens de steven en bleef zo uit het schootsveld van de U-333, die het ronddobberende vrachtschip dezelfde dag nog tot zinken bracht. De Carras was trouwens het laatste slachtoffer van het konvooi.

Op 20 maart kregen de U-boten het bevel hun aanvallen te staken. De konvooien hadden de ‘Mid-Atlantic air gap’ immers verlaten en ze kregen alsmaar meer luchtsteun. Drie dagen later meerden de twee konvooien aan in Groot-Brittannië en kon de balans worden opgemaakt. In totaal gingen negen vrachtschepen van SC-122 verloren, en 13 van HX-229. Het U-bootoffensief, dat van 17 tot 19 maart 1943 duurde, was een van de zwaarste van de hele oorlog. Meer dan veertig onderzeeërs werden tegelijk in de strijd geworpen, wat betekende dat elk geallieerd escorteschip er gemiddeld drie voor zijn rekening had moeten nemen. Vanuit die optiek bleven de verliescijfers dus nog relatief beperkt. Hoewel de bemanningen van de Godetia, de Buttercup en de andere begeleidingsschepen hun opdracht meer dan behoorlijk hadden uitgevoerd, beseften Churchill en de Royal Navy dat de konvooien nog beter beschermd moesten worden. De zware gevechten waaraan de Belgen hadden deelgenomen, vormden dan wel een dieptepunt voor de geallieerden, maar tegelijk zorgden ze ook voor een keerpunt in de slag om de Atlantische Oceaan.

De konvooien die vanaf eind maart 1943 uitvoeren, kregen dan ook extra bescherming: escortevliegdekschepen en Merchant Aircraft Carriers (MAC’s), haastig omgebouwde cargo’s die drie à vier gevechtsvliegtuigen aan boord hadden. Samen met de destroyers en korvetten vormden deze oorlogsschepen ‘hunter-killergroups’, die een gigantische vernietigingskracht hadden en een helse ravage aanrichtten onder Dönitz’ onderwatervloot. Bovendien werden de langeafstandsbommenwerpers zo geperfectioneerd dat ze tegen midden 1943 de geallieerde konvooien overal in de Noordelijke Atlantische Oceaan luchtdekking konden geven, zodat de gevreesde ‘air gap’ uiteindelijk gedicht werd. Dat en andere factoren, zoals het definitieve kraken van de Enigmacode en het schaakmat zetten van de Duitse afluisterdiensten, leidde ertoe dat de geallieerden in mei 1943 de slag om de Atlantische Oceaan wonnen. Alsmaar meer U-boten werden vernietigd en op 22 mei trok Dönitz nagenoeg al zijn ‘zeewolven’ terug uit de ‘gevaarlijk’ geworden Noordelijke Atlantische Oceaan. Er werden weliswaar tot het einde van de oorlog her en der geallieerde vrachtschepen gekelderd, maar deze successen waren het resultaat van individuele acties en niet meer van grootschalige Rudeloperaties. Het verjagen van Dönitz’ duikboten uit de ‘Western Approaches’ was een geallieerde overwinning van formaat, die uiteindelijk de landing in Normandië mee mogelijk maakte.

Dat betekende dat het zwaarste werk er ook op zat voor de Godetia en de Buttercup, die vanaf 23 maart 1943 onder het gezag stonden van de Belg Jonckheere. Tot eind 1943 voerden beide korvetten nog escortemissies uit, maar heel erg gevaarlijk waren die niet meer. Alleen in bepaalde zones, bijvoorbeeld rond de Azoren, was het nog opletten geblazen. Hoewel de U-boten meestal niet meer ‘en masse’ aanvielen, bleven ze geduchte tegenstanders. Bovendien waren ze uitgerust met nieuwe apparatuur: de ‘Schnorkel’, die de U-boten in staat stelde langer onder water te blijven mét de dieselmotor aan, en de ‘Zaunkönig’, een akoestische torpedo. De strijd op zee was hoe langer hoe meer een hightechgebeuren geworden, maar voor de zeelui aan boord van de logge vrachtvaarders veranderde er in se niet veel.

Hoewel de trans-Atlantische route vanaf midden 1943 relatief veilig was geworden, bleef de kans bestaan getorpedeerd te worden. Net als in de gevaarlijke jaren restte de bemanningen bij een voltreffer weinig keuze: het schip verlaten en proberen het vege lijf te redden. Wel was de kans op redding groter, omdat de aanvallen minder intens waren en de escorteschepen meer tijd hadden voor reddingsoperaties. Reddingsbootjes die het konvooi uit het oog verloren en die wekenlang hulpeloos op de eindeloze oceaan ronddobberden, werden dan ook steeds meer een uitzondering. Toch trof die nachtmerrie de zeelui van de Gandia, een Belgisch transportschip dat in konvooi ON-54 voer en op 22 januari 1942 gekelderd werd door de U-135. Op beklemmende wijze doet Roger Machielsen verslag van wat er zich gedurende bijna een maand afspeelde in reddingsbootje nr. 4:

‘De avond van de zesde dag begint de stoker Wilson plots te zingen. De mannen staren hem verwonderd aan maar niemand zegt een woord. Hij zingt urenlang, de ganse nacht. Tegen de ochtend hoort men slechts een onverstaanbaar gereutel en dan wordt het stil – hij is dood. Het eerste slachtoffer wordt aan de zee toevertrouwd – Hubert noteert het eerste overlijden in zijn boekje.
31 januari – 9de dag – De Senegalees Issa is gedurende de nacht gestorven. Hij heeft geen woord gesproken en niemand heeft iets gemerkt.
Aan de verlaten horizon is geen schip te bekennen. Sloep 4 is slechts een nietig stipje op de oneindige zee en zelfs vanop een afstand van een paar mijl is de boot niet zichtbaar.
Sommige manschappen beginnen te mopperen: vaart men wel de goede kant uit? Waar blijven de patrouille-vaartuigen? Het komt tot nijdige discussies waarbij de 1ste officier zijn autoriteit moet laten gelden.
Nu de mannen oog in oog staan met de dood openbaart zich hun echt karakter: hun vrees, hun egoïsme, hun zwakheid maar ook hun moed, hun naastenliefde, hun zielskracht. Dit is het uur der waarheid en niets kan men nog verborgen houden. Hubert poogt er de fut in te houden door de mannen een of andere taak op te leggen: op de uitkijk staan, de boot hozen, het schutzeil beter vastsjorren.
Nog drie dagen gaan voorbij – korte dagen maar lange nachten. Van velen zijn de benen en voeten gezwollen door het aanhoudend stilzitten en allen lijden erg onder de bittere kou.
4 februari – 13de dag – De bakker Vermeulen is gestorven. Tegen de avond sterft ook koksmaat Richardson. Hun lijken worden overboord gezet.
Het is stil in de boot. De meeste mannen zitten te dommelen, anderen zijn totaal lusteloos geworden en glijden weg in een soort schemertoestand. Alleen bootsman Wanders blijft machinaal hozen met een lege blikken bus.
Nu gaat geen dag voorbij of er vallen doden en het zijn niet altijd de zwak-sten die eerst bezwijken.
5 februari – 14de dag – Tegen de avond zijn er vier manschappen overleden: lichtmatroos Kenney, 4de mecanicien Jacobs, stoker Willems en de slager Bleikertz.
De schipbreukelingen worden gekweld door een hevige dorst. Ze kunnen de scheepsbeschuit niet doorzwelgen daar ze geen speeksel maken. Gedurende de nacht hebben een paar mannen de verleiding niet kunnen weerstaan en hebben zeewater gedronken. Zij krijgen hevige krampen, blijven voortdurend kreunen van de pijn tot de dood hen uit hun lijden verlost.
6 februari – 15de dag – Hubert noteert opnieuw vier overlijdens: kajuitjongen McNally, 5de mecanicien Van Santvliet, steward Lawson en kanonnier Provoost. De boot is nu lichter geworden en schept zoveel water niet meer. De wind wordt krachtiger, de hemel is loodgrijs en er komen sneeuwstormen. De schipbreukelingen kunnen hun dorst lessen door de sneeuw van de doften en van hun bevroren kleren te scheppen, maar voor sommigen is het reeds te laat. Commissaris Hintjens ligt te ijlen.
7 februari – 16de dag – Stoker Buys is gestorven.
8 februari – 17de dag – Drie doden: de gebroeders Davis, John en Donald, doodgevroren in elkaars armen gedurende de nacht en commissaris Hintjens, eindelijk uit zijn lijden verlost.
De boot heeft slechts weinig vaart en de lijken blijven soms urenlang met de boot meedrijven. Het aantal overlevenden is geslonken tot twaalf.
De volgende drie dagen zijn er geen overlijdens, maar dan slaat de dood weer toe:
11 februari – 20ste dag – Twee doden: lichtmatroos Cullen en de stoker Dwyer.
12 februari – 21ste dag – Kanonnier Ceuppens gestorven.
13 februari – 22ste dag – Matroos Cleerbaut gestorven.
14 februari – 23ste dag – Matroos Van de Velde gestorven: een kerel als een boom en kampioen van België in gewichtheffen.
Op 15 februari is er geen drinkwater meer. Het weer is opnieuw verslechterd met een koude noordwestenwind en af en toe sneeuwvlagen. Swartwaeger is niet zo best, de wonde aan zijn rechterhand is veretterd en er is gevaar voor gangreen.
16 februari – 25ste dag – De matrozen Van den Eynde en Vercauteren en de assistent-mecanicien Paris zijn gedurende de nacht gestorven. Ze liggen in elkaar verstrengeld in de bodem van de boot in een hopeloze poging om toch warm te krijgen. De vier overlevenden hebben de kracht niet meer om dit kluwen van bevroren lijken overboord te helpen.
17 februari – 26ste dag – Een nieuwe, sombere dag. Michielsen ligt ineengedoken tegen de mast. Wanders zit half versuft naast hem. Hubert klemt nog steeds het roer vast en Swartwaeger verkeert in een lethargische toestand.
Rond 11 uur kruipt Wanders recht, verheft zijn arm en roept met een schorre stem: “Schip!” De anderen kijken even op en denken dat hij ook begint te ijlen, maar dan roept Wanders opnieuw: “Schip!” – De overlevenden hijsen zich moeizaam op en inderdaad, op een halve mijl afstand zien ze een treiler die op hen afstevent en waarvan de opvarenden hen toewuiven.’(2)

De moed van de zeelieden van de Merchant Navy dwong ieders respect af. De ontstellende verliescijfers bij de geallieerde koopvaardijvloot – zeker tot het voorjaar van 1943 – wekte bij de militaire en politieke autoriteiten meermaals de vrees dat er een algemene defaitistische stemming zou ontstaan. Maar ondanks de verschrikkelijke beproevingen brak het moreel niet en de cargo’s bleven de hele oorlog materieel en mensen naar alle strijdtonelen vervoeren.

In dit bloedige zee-epos hadden de Belgen een klein, maar niet onopvallend aandeel. Behalve de zeelui bij de koopvaardij en de Belgische Sectie bij de Royal Navy, waren er ook tientallen Belgen die op individuele basis dienst hadden genomen bij de Britse marine. Zij oefenden er de meest diverse functies uit en een aantal van hen leverde opmerkelijke prestaties.



Uittreksel uit boek "De Belgen in Engeland"
19,95 € - 218 pagina's
ISBN 978-90-209-6981-8

Auteur: Frank Decat
Uitgeverij: Lannoo

Boek verkrijgbaar bij

Azur, Bol.com, Cosmox, Fnac, Proxis, Standaard Boekhandel.

Bestel boek online via SeniorenNet

Pagina afgedrukt van http://www.SeniorenNet.be/BelgenInEngeland

 
<<< Vorige pagina...