Waar vandaan: Boek > De Belgen in Engeland 1940-1945 > Geef ons een slagveld!

De Belgen in Engeland 1940-1945

INHOUD "De Belgen in Engeland"

osteo6 Deel 1. Ontreddering (1940-1941)
   osteo6 De weg naar Tenby
      osteo6 België capituleert
      osteo6 Halt aan de pantsers
      osteo6 De blik op Londen
      osteo6 De generaal-paardenkoopman
      osteo6 Their fines hour...
      osteo6 De tweedekkerazen
   osteo6 Geef ons een slagveld!
      osteo6 Malaise bij de 'landmacht'
      osteo6
De legionairs
      osteo6 Vlucht naar de vrijheid
      osteo6 Piloten en matrozen
      osteo6
Dönitz’ wolfsbendes
osteo6 Deel 2. Wederopstanding (1942-1943)
osteo6
Deel 3. Overwinning (1944-1945)
osteo6 Besluit. De Belgen ná Engeland...

19,95 € - 218 pagina's
Auteur: Frank Decat
Uitgeverij: Lannoo
 
Bestel/koop boek, klik hier.

<<< Vorige pagina

Geef ons een slagveld!

Malaise bij de 'landmacht'

Terwijl het handjevol Belgen bij de RAF de Duitsers bekampte met technisch hoogwaardig materieel, was het in Tenby armoe troef. De Britten hadden de handen vol met de strijd tegen de Luftwaffe en de wapens en munitie gingen haast uitsluitend naar de eigen landstrijdkrachten. Die hadden het grootste deel van hun uitrusting in Frankrijk moeten achterlaten en waren in volle reorganisatie. Om de eerste schok van een eventuele Duitse invasie op te vangen rekende het Britse opperbevel vooral op de Local Defence Volunteers of Home Guard. Dat was een inderhaast opgetrommeld amateurleger dat bestond uit mannen van middelbare leeftijd, bejaarden en vele anderen die om een of andere reden niet in actieve dienst waren. Eind juni 1940 telde de Home Guard al meer dan één miljoen man, maar ze moesten het vaak stellen met geïmproviseerde wapens: sportgeweren en luchtkarabijnen, tot museumstukken, hooivorken en met huisraad gefabriceerde steekwapens toe. De Home Guard kreeg dan ook spoedig een bijnaam: The Broomstick Army, het bezemleger, of ook Dad’s Army.

Dat de Belgische militairen in Tenby op 20 augustus 1940 vier (!) geweren in bruikleen kregen van het Manchester Regiment was dus geen staaltje van Britse humor, maar het resultaat van een gigantische schaarste. Toch verwaarloosden de Britten de Belgen niet helemaal. Eind juli – er waren toen ruim 450 Belgen in Tenby – werden er battledresses geleverd voor de pas opgerichte eerste compagnie en op 9 augustus mochten enkele Belgische officieren een legeroefening bijwonen. Ook zonden de Britten een verbindingsofficier naar Tenby, een zekere Fitz-Simmon. Het aantal militairen in Tenby nam overigens beetje bij beetje toe, doordat er geregeld nieuwe vrijwilligers arriveerden, onder wie ook tientallen burgers. Tegen eind augustus bestonden de Belgische ‘landstrijdkrachten’ al uit twee compagnies.

Toch heerste er lange tijd een neerslachtige sfeer in het kamp. De verveling en de eenzaamheid deden sommige militairen wegvluchten in de drank, en in één geval leidden ze zelfs tot zelfmoord. Het zwaarst echter woog de schizofrene situatie waarin de gevluchte militairen zich bevonden. De in Frankrijk residerende regering, minister van Landsverdediging Denis op kop, gaf de indruk dat de Belgen niet thuishoorden in Groot-Brittannië. Zelfs midden augustus nog overwoog Denis de Belgische militairen in Groot-Brittannië officieel te demobiliseren, maar hij zag daarvan af na de tussenkomst van militair attaché luitenant-kolonel Wouters. Ook het bijna volledige ontbreken van wapens en andere uitrusting zorgde niet bepaald voor een vreugdestemming. Het overgebleven materieel – enkele honderden vrachtwagens en andere motorvoertuigen, en verschillende soorten wapens en munitie – was in Frankrijk en werd op bevel van Denis netjes overgedragen aan de Duitsers. Die zouden het later aan hun Roemeense bondgenoten geven… voor gebruik aan het oostfront.

Het onbehagen werd sterk gevoed door allerlei disputen en discussies, in de eerste plaats tussen de leopoldisten en de tegenstanders van de koning. Die conflicten werden bijzonder hevig na de aankomst in Tenby van de dominicaner- pater en reserveluitenant Henri Salman. Over hem schreef Truffaut:

‘Op een avond in augustus arriveerde een personage dat aller nieuwsgierigheid opwekte, want men zegde dat hij uit België kwam: luitenant, later kapitein Salman. Dominicanermonnik, fijn profiel, wilskrachtig, ogen die blonken van intelligentie, in het bezit van een brede cultuur. Hij is de eerste die in Tenby nieuws brengt uit het land. Met vurige en afgewogen woorden, gepassioneerd maar bedacht, spreekt lt. Salman over de koning en met dreigende vinger veroordeelt hij de regering. België staat achter de koning en “braakt de ministers uit”.… De kruistocht van lt. Salman brengt de politiek binnen in Tenby, en vindt vele volgelingen in deze kokende ketel van al te lang onderdrukte misnoegdheid. De monnik houdt privé-gesprekken en publieke palavers en wordt aldus de geestelijke leider van een clan die weldra reactionaire tendenzen manifesteert.’(1)

Het behoorlijk sterke royalisme en de antiregeringsgezindheid in Tenby werden nog groter toen een andere officier arriveerde: kapitein-commandant Louis Legrand. Deze 38-jarige artillerist had in mei 1940 zowel aan het Albertkanaal als aan de Leie gevochten en na een korte krijgsgevangenschap was hij ontsnapt via Portugal en Spanje. Mede dankzij zijn ervaring kreeg Legrand het bevel over de eerste compagnie. Hij maakte zich algauw geliefd bij de soldaten. Erg in de smaak vielen zijn psychologische aanpak en het feit dat hij leefde en werkte met en tussen de troep, wat in die dagen nogal uitzonderlijk was voor een Belgische officier. Ook zijn medeofficieren, onder wie de reeds vermelde luitenant Smekens, kreeg commandant Legrand snel op de hand. Ze gingen hem alsmaar meer als hun morele leidsman en woordvoerder zien.

Naarmate de impact van Legrand en zijn rechterhand Salman op de militairen in Tenby toenam, evolueerde hun discours steeds meer in een ultraroyalistische, antiparlementaire en, volgens Truffaut, antisemitische richting. Het ging er sterk op lijken dat de twee officieren en hun aanhangers een leger op de been wilden brengen dat weliswaar de strijd tegen de nazi’s moest voortzetten, maar dat ook als een soort pretoriaanse wacht van de bevrijde Leopold III moest dienen.

Plechtigheid n.a.v. de vaandeloverdracht (vooraan premier Pierlot en generaal Van Strijdonck de Burkel)

Toen premier Pierlot en minister Spaak op 22 oktober 1940 na lange omzwervingen uiteindelijk in Londen aanbelandden, hoefden ze allerminst een erehaag te verwachten. In de ogen van heel wat militairen waren zij opportunisten die hun beslissing om het Kanaal over te steken hadden uitgesteld tot gebleken was dat de Britten effectief in staat waren hun eiland te verdedigen. Samen met De ­Vleeschauwer en Gutt vormden Pierlot en Spaak de regering in ballingschap. Later werd dit viermanschap uitgebreid met de ministers Delfosse, De Schrijver, Balthasar en een aantal onderstaatssecretarissen.

De regering was nog maar net geïnstalleerd, toen Legrand en Salman, op 13 november, naar Londen trokken en er hun eisenpakket aan de premier en minister van Landsverdediging Gutt voorlegden. Hoewel een aantal scherpe kantjes er werden afgevijld – antisemitische praat zou bij de Joodse Belg Gutt zeker niet in goede aarde zijn gevallen – waren de eisen formeel.
In naam van hun vele aanhangers vroegen de twee gezanten uit Tenby onder meer: de aankoop van voldoende en degelijk materieel, de uitbreiding van het effectief door de invoering van de dienstplicht en de aanstelling van capabele officieren. Dat laatste was een heikel punt. In het Belgische leger had anciënniteit immers vaak de voorrang op tactische onderlegdheid en leiderscapaciteiten. Verscheidene officieren die het in Tenby voor het zeggen hadden, vielen echter niet in de smaak bij de troep en zij moesten volgens Legrand en Salman worden vervangen. De twee hadden communicatieve, militair onderlegde mannen in gedachten, die bovendien de koning genegen waren. Verder eiste het duo Legrand-Salman de uitbouw van een heus ministerie van Landsverdediging, met onder meer ook een kabinetschef. Die diende bij voorkeur uit het leger te komen. Hoewel hij het niet openlijk zei, dacht Legrand wellicht in de eerste plaats aan zichzelf, maar we moeten opmerken dat ook zijn medestanders in Tenby die optie niet ongenegen waren. Met een zak vol beloftes en verwachtingen keerde het tweetal naar Wales terug.
Het onderhoud wierp inderdaad zijn vruchten af. Op 18 november trok Gutt naar Tenby om de mogelijkheden te onderzoeken voor de verdere uitbouw van de strijdkrachten. Ruim een maand eerder had hij trouwens ook al een onderhoud gehad in Tenby, maar dan alleen met het officierenkorps. Nog diezelfde maand werd de algemene dienstplicht afgekondigd – die had de facto enkel betrekking op de Belgen buiten bezet Europa. En er werd ook een krijgsauditeur aangesteld. Ook de twee voormannen van Tenby werden niet vergeten. Salman werd gepromoveerd tot compagniecommandant en Legrand kreeg zijn aanstelling als kabinetschef van de pas tot minister van Landsverdediging benoemde Gutt. Die cumuleerde deze bevoegdheid met andere ministerposten.

Onder de stuwende kracht van Legrand kwam de uitbouw van de strijdkrachten in een stroomversnelling. Tegen eind december 1940 was het 1ste Fuseliersbataljon, onder het bevel van majoor Cumont, op volle sterkte (825 man) en er kon aan de uitbouw van een tweede bataljon infanterie worden gedacht. Dat werd tijdens het voorjaar van 1941 gevormd in Canada, maar het bataljon werd nooit operationeel. In Groot-Brittannië werden de versterkingen uit Canada immers in andere Belgische eenheden geïncorporeerd (zie verderop). Ook voor andere landmachteenheden werd het licht op groen gezet. Omdat het kamp van Tenby te klein was geworden, werd de in februari 1941 opgerichte artilleriebatterij ondergebracht in Carmarthen, eveneens in Wales. Drie maanden later volgde de oprichting van het eskadron pantserauto’s in Great Malvern, ongeveer 50 km ten zuiden van Birmingham. In een later stadium van de oorlog kwamen daar nog andere kampementen bij. Het leek de goede richting uit te gaan. Of toch niet?

Een groot probleem bleef de uitrusting. Op papier leek de oprichting van nieuwe eenheden veelbelovend, maar zonder voldoende wapens, munitie en voertuigen konden de manschappen niet veel aanvangen. Bij het 1ste Fuseliersbataljon viel het nog enigszins mee, maar het eskadron pantserauto’s moest het tot oktober 1941 stellen met afdankertjes van het Britse leger, een Lanchester en twee Rolls-Royces. Toch was het moreel goed en werd er flink geoefend. Ook de artillerie kampte met een tekort aan materieel en ze kon pas in september 1941 haar eerste schietoefeningen houden. Nog voor het einde van het jaar echter ontving ze haar eerste 25-ponders, degelijk veldgeschut dat de hele oorlog in gebruik bleef.

Een veel groter probleem waren de latente spanningen, niet alleen tussen de regering en de militairen, maar ook tussen de militairen onderling. Behalve persoonlijke rancunes –sommigen voelden zich wellicht gepasseerd bij deze of gene benoeming – was er een probleem van ‘stijl’. Een aantal officieren was al vertrouwd geraakt met de Britse wijze van bevelvoering, waarbij de chef een bereikbare teamleader was. Anderen hielden het liever bij de afstandelijkere ‘continentale’ aanpak, hoewel die wijze van bevelvoering steeds minder leek aan te slaan. De meeste soldaten en onderofficieren in Groot-Brittannië waren immers geen simpele dienstplichtigen die gedrild en beziggehouden moesten worden, maar professionals en bijzonder gemotiveerde mannen die heel wat hadden meegemaakt voor ze het Kanaal waren overgestoken. Allen waren ze in Groot-Brittannië met één duidelijk doel: vechten, en wel onder het commando van een ‘chef’, die naam waardig. Vooral de oudgedienden van het Vreemdelingenlegioen, mannen die de meest rauwe kant van het soldatenbestaan kenden, vereisten een speciale aanpak.

Generaal Daufresne de la Chevalerie, bevelhebber van de "Landmacht"Vanuit die optiek was de benoeming van generaal Raoul Daufresne de la Chevalerie (1881-1967) tot bevelhebber van de landstrijdkrachten in augustus 1941 niet bepaald gelukkig te noemen. Hij was nog maar net uit België overgekomen en werd meteen goede maatjes met Pierlot en de andere ministers. Die wilden eigenlijk al langer af van de oude Van Strijdonck – en ook Legrand was niet bepaald een fan – maar of de royalist Daufresne de geknipte figuur was om de landmacht ‘nieuwe stijl’ te leiden? De man was gecultiveerd en sportief: van 1905 tot 1907 was hij voorzitter van Cercle Brugge en in 1920 won hij olympisch brons met het nationale hockeyteam. Hij sprak behalve Frans behoorlijk Nederlands en Engels en tijdens de Achttiendaagse Veldtocht had hij als bevelhebber van de 17de Infanteriedivisie enige ervaring opgedaan in het commanderen van grote eenheden. Daufresne was echter ook een aristocraat pur sang, een ‘belle-epoqueofficier’, die weinig voeling had met de troep en die zich door zijn nogal hautaine houding nooit echt geliefd wist te maken. Tot zijn entourage behoorden geestesgenoten, onder wie de aristocraten Charles de Walckiers, de bevelhebber van het eskadron pantserauto’s, en Tony del Marmol, die hij aanstelde als zijn adjunct.

Piron, die Daufresne eind 1942 zou opvolgen, was niet erg lovend over de adellijke ‘salonofficier’. In zijn memoires schreef hij:

‘Op een dag ontmoette ik bij de kleermaker de reserve luitenant-generaal aan wie het bevel over de kleine landmacht was toevertrouwd. In 1914 was hij cavalerieofficier, maar op zijn verzoek was hij overgeplaatst naar de infanterie. Hij had daar eerlijk gestreden. In 1918 verliet hij het leger om zijn talenten als salonjonker in meer winstgevende zaken uit te oefenen. Hij verliet de dienst als kapitein en tijdens de twintig jaar vrede had hij een bevordering gekend die hem als actief militair niet zou zijn te beurt gevallen. Hij had dit te danken, zo zegde men, aan de bescherming van een zeer hooggeplaatste vriend. Tijdens de mobilisatie van 1939 had hij, met de graad van generaal-majoor, het bevel gekregen over een divisie van de tweede reserve.
Hij was op spectaculaire wijze in Groot-Brittannië aangekomen, na een gemakkelijke reis van Marseille naar Londen, via de Verenigde Staten, en dit, welteverstaan, in luxeklasse…
De generaal had in de mess zondagse tea-parties en woensdagse lunch-parties ingevoerd. Hij had, met de subsidies van het ministerie, een klein salon laten inrichten met daarin roze zetels en divans. Daar ontving hij de mooiste meiden uit het gezelschap. Hij was elegant, het haar opgesmukt, zeer sportief, goed “geconserveerd” ondanks zijn zestig jaar, en men fluisterde dat hij nog bewonderenswaardige scores haalde bij de dames.’(2)

Daufresne en zijn protégés slaagden er niet in een korpsgeest te creëren, hoewel dat een absolute voorwaarde was om van de verschillende eenheden een efficiënte oorlogsmachine te maken. Ondanks de aangroei van het effectief door de instroom van vrijwilligers en dienstplichtigen en ondanks de levering van behoorlijk materieel zou de landmacht ruim een jaar lang verscheurd worden door ruzies en er brak zelfs muiterij uit. Een grote handicap was ongetwijfeld het vertrek van commandant Legrand op Defensie, ongeveer gelijktijdig met de benoeming van Daufresne.

De artillerie op oefeningDe kabinetschef van Gutt reisde af naar het Midden-Oosten om er Belgen in het Franse Vreemdelingenlegioen te ronselen voor Tenby. Na deze missie hield Legrand het politieke gekrakeel in Eaton Square voor bekeken. Een aantal toppolitici zat wellicht ook niet te wachten op de terugkeer van de eigenzinnige militair en hij solliciteerde bij de Britse strijdkrachten, werd toegelaten en schoolde zich om tot tankofficier. Met Montgomery’s 8ste Leger nam majoor Legrand deel aan de woestijnoorlog in Noord-Afrika. Op 17 december 1942 kreeg hij het Distinguished Service Order (DSO) om zijn moed en militaire onderlegdheid. Artillerieofficier Legrand had zijn Britse collega’s namelijk geleerd de trefzekerheid van het tankgeschut te verbeteren. In 1943 dacht Gutt er even aan Legrand opnieuw in dienst te nemen, maar hij botste op een njet van Pierlot. Vreesde de premier dat de gedecoreerde Belg met zijn vele connecties – Legrand had enige tijd gediend bij de staf van Montgomery – de Belgische strijdkrachten aan de controle van de regering zou onttrekken? Hoe dan ook, majoor Legrand bleef bij de Britse strijdkrachten. Hij werd tankinstructeur en zou op 26 juni 1944 sneuvelen tijdens de slag in Normandië. Ook Legrands compagnon Salman kwam bij de Britten terecht, maar hij overleefde de oorlog wel. Salman raakte onder meer bevriend met de geoloog E.V. Wright, die diende in het East Riding Yeomanryregiment.

In de tien maanden dat Legrand als kabinetschef gefungeerd had, van november 1940 tot augustus 1941, had hij zeer veel bijgedragen tot de uitbouw van de Belgische strijdkrachten in Groot-Brittannië. Hij bood een luisterend oor aan collega-officieren en aan alle anderen die iets constructiefs wilden doen voor de Belgische en geallieerde oorlogsinspanning. Zo maakte Legrand mee de weg vrij voor de oprichting van de Belgische Sectie bij de Royal Navy.


Uittreksel uit boek "De Belgen in Engeland"
19,95 € - 218 pagina's
ISBN 978-90-209-6981-8

Auteur: Frank Decat
Uitgeverij: Lannoo

Boek verkrijgbaar bij

Azur, Bol.com, Cosmox, Fnac, Proxis, Standaard Boekhandel.

Bestel boek online via SeniorenNet

Pagina afgedrukt van http://www.SeniorenNet.be/BelgenInEngeland

 
<<< Vorige pagina...